ECLI:NL:TACAKN:2015:109 Accountantskamer Zwolle 14/3168 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2015:109
Datum uitspraak: 18-09-2015
Datum publicatie: 18-09-2015
Zaaknummer(s): 14/3168 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:   Accountant van maatschap met twee maten, tevens de accountant van een van  de maten handelt na het ontstaan van een belangenconflict tussen de dan voormalige maten in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit. Hij heeft niet gewaakt voor de indruk van ongepaste beïnvloeding van zijn oordeelsvorming door voor de ene maat (klager) te verzwijgen dat hij de tekst van de e-mail die hij aanvankelijk aan beide maten wilde sturen, had afgestemd met de andere maat en zelfs had aangepast op een punt dat wezenlijk was voor de eerder gevoerde discussie tussen de beide voormalige maten. Berisping.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 18 september 2015 in de zaak met nummer 14 /3168 Wtra AK van

X ,

wonende te [woonplaats],

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E .

1.          Het verloop van de procedure

1.1.       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 19 december 2014 ingekomen klaagschrift van 18 december 2014 met bijlagen;

-        het op 15 januari 2015 ingekomen verweerschrift van 14 januari 2015;

-        de op 10 maart 2015 ingekomen brief van klager van 9 maart 2015 met bijlagen;

-        de ter zitting door betrokkene met instemming van klager overgelegde e-mailstring, met als laatste bericht een e-mail van klager aan betrokkene en [A] (hierna: [A]) van 11 september 2012, 11:17 uur.

1.2.       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 20 maart 2015, waar klager en betrokkene zijn verschenen.

1.3.       Klager en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht

- klager aan de hand van schriftelijke pleitaantekeningen, die hij aan de Accountantskamer heeft overgelegd - en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.          De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1.       Klager heeft in de periode van 1 januari 2009 tot 1 april 2012 een advocatenmaatschap (hierna: de maatschap) gehad met mr. [A] B.V. (hierna: [A] B.V.), een vennootschap van (indirect) [A]. Betrokkene heeft voor deze maatschap samenstellingswerkzaamheden verricht. Betrokkene was tegelijkertijd, maar ook voordien en daarna, en ook thans nog accountant van [A] en diens vennootschappen.

2.2.       In de jaarrekening 2009 van de maatschap is ter zake van goodwill de kapitaalrekening van klager gedebiteerd met een bedrag van € 75.000,00, en die van [A] B.V. gecrediteerd met hetzelfde bedrag. In 2010 heeft klager buiten de maatschap om ter zake van goodwill een bedrag van € 45.000,00 betaald aan [A] B.V. In de jaarrekening 2010 van de maatschap is de kapitaalrekening van klager in verband hiermee met dit bedrag gecrediteerd, en die van [A] B.V. gedebiteerd.

2.3       Klager en [A] hebben in de loop van 2012 met bijstand van betrokkene onderhandeld over de financiële afwikkeling van de maatschap.

2.4       Bij e-mail van 11 september 2012 heeft betrokkene aan klager en [A] onder meer het volgende geschreven:

“[…] Met betrekking tot de afrekening van de maatschap X & [A], zoals wij die besproken hebben op 13 augustus jl, zou ik het voorstel van afrekening, zoals besproken, op papier stellen. Inmiddels is er wat correspondentie over en weer geweest, waarin [voornaam1] [klager; Accountantskamer] de uitgangspunten voor de afrekening niet juist acht en derhalve in plaats van een betaling ter finale afrekening ad € 14.000 heeft voorgesteld om € 9.000 te betalen ter finale afrekening, hetgeen door [voornaam2] [[A]; Accountantskamer] is aanvaard. Dit impliceert dat de reeds betaalde goodwill ad € 45.000, tezamen met de eindafrekening goodwill ad € 5.734 (zie bijlage A) het totaalbedrag van de te betalen c.q. betaalde goodwill op € 50.734 brengt. […]”

2.5       Klager en [A] hebben de hiervoor vermelde e-mail van betrokkene aan hen van 11 september 2012 op 8 oktober 2012 voor akkoord getekend en klager heeft aan [A] het overeengekomen bedrag van € 9.000,00 betaald.

2.6       Op 28 november 2012 heeft betrokkene aan klager en [A] geschreven:

“Met betrekking tot de afrekening maatschap heb ik in mijn schrijven per e-mail van 11 september jl. een verkeerde conclusie verwoord over de betaalde/verrekende goodwill. E.e.a is mij gebleken na de verwerking van de gegevens in de jaarrekening 2011 van Mr [A] B.V. […]

In de spraakverwarring is aangenomen dat “slechts” € 45.000 aan goodwill is betaald en dat nog € 30.000 betaald zou moeten worden. Na discussie daarover is overeengekomen dat [voornaam1] daar nog € 10.734 aan zou toevoegen. Die € 10.734 + overbedeling ad € 3.266 gaf als resultaat een af te rekenen bedrag van € 14.000. Na onderhandeling zijn jullie uiteindelijk op € 9.000 uitgekomen: € 5.534 + € 3.266. Op basis van deze gegevens is geconcludeerd dat de betaalde goodwill dus € 45.000 + € 5.734, oftewel € 50.734 heeft bedragen.

Nu blijkt dat reeds € 75.000 in 2009 in de kapitaalrekening van [voornaam1] is verrekend i.p.v. € 45.000, komt dat er dus op neer dat de daadwerkelijk betaalde c.q. verrekende goodwill € 80.734 heeft bedragen i.p.v. de besproken € 50.734, hetgeen niet de bedoeling kan zijn geweest.

Graag overleg ik op zeer korte termijn met jullie om e.e.a. recht te zetten. […]”

2.7       Op 24 januari 2013 heeft [A] betrokkene verzocht om “de boekhouding van de maatschap” bij te werken. Betrokkene heeft naar aanleiding daarvan bij klager ”dagafschriften” van onder  meer de rekening van de maatschap opgevraagd. Klager heeft de volgende dag aan dit verzoek voldaan.

2.8       Bij e-mail van 28 januari 2013 heeft klager onder meer aan [A] geschreven dat deze aan hem een bedrag van € 30.000,00 moet betalen. Daarbij heeft hij verwezen naar wat betrokkene had gesteld in zijn hiervoor vermelde e-mail aan klager en [A] van 28 november 2012, en daaraan toegevoegd dat hij over de afrekening van de maatschap een geschil aanwezig acht, welk geschil volgens de maatschapsovereenkomst aan arbitrage moet worden onderworpen.  

2.9       [A] heeft de onder 2.8 vermelde e-mail van klager van 28 januari 2013 diezelfde dag doorgestuurd aan betrokkene, met daarbij, voor zover van belang, de volgende begeleidende tekst:

“Helaas lijkt het erop dat je advisering wel schade gaat veroorzaken, zie hieronder de mail van [voornaam1], hij gaat kennelijk een proces beginnen ook voor deze kwestie, kan de beroepsaansprakelijkheidsverzekering een advocaat aanwijzen?

Heb je inmiddels de betalingen van de maatschap gezien, en leveren deze een claim op aangenomen dat [voornaam1] na 1 april 2012 ten onrechte aan zichzelf heeft overgeboekt?”

2.10     Bij e-mail van 6 februari 2013 heeft betrokkene aan klager en [A] een recapitulatie (financieel overzicht) van de bankrekening van de maatschap toegezonden.

2.11     Bij e-mail van 7 februari 2013 heeft [A] het volgende aan betrokkene geschreven, voor zover van belang:

“Uit dit stuk blijkt - wat ik je al langer probeer duidelijk te maken - dat [voornaam1] zich heeft verplicht om per saldo E 9.000,- aan mij te voldoen, en dat ik daarmee ben akkoord gegaan:

Met betrekking tot de afrekening van de maatschap X & [A], zoals wij die besproken hebben op 13 augustus jl, zou ik het voorstel van afrekening, zoals besproken, op papier stellen. Inmiddels is er wat correspondentie over en weer geweest, waarin [voornaam1] de uitgangspunten voor de afrekening niet juist acht en derhalve in plaats van een betaling ter finale afrekening ad € 14.000 heeft voorgesteld om € 9.000 te betalen ter finale afrekening, hetgeen door [voornaam2] is aanvaard.

Dat is wat wij hebben afgesproken. Op basis van die resultante dienen de eindafrekening, de jaarstukken en de overname som voor de vorderingen worden vastgesteld […]

Jij hebt op een bepaald moment laten weten dat je cijfermatige uitwerking moest worden gecorrigeerd. Daar was en is alle mogelijkheid toe. Dit zal echter niet tot een ander resultaat leiden voor de afspraak tussen [voornaam1] en mij over de door [voornaam1] per saldo te verrichten netto cash betaling. Die is betaald en daarmee is de zaak afgehandeld. Als je een foiut hebt gemaakt verzoek ik je nogmaals eea de corrigeren op basis van de netto cash afspraak die [voornaam1] en ik hebben gemaakt, dan kunnen we de zaak afhandelen zonder dat er schade voortvloeit uit de door jou geconstateerde fout.”

2.12     Bij e-mail van diezelfde dag heeft betrokkene aan [A] een concept toegezonden voor een door betrokkene aan klager en [A] gezamenlijk te schrijven e-mail met het verzoek aan [A] om daarop commentaar te leveren. Bij e-mail van 8 februari 2013 aan betrokkene heeft [A] daarop gereageerd, met een aantal suggesties voor aanpassing van de tekst. Daarop, diezelfde dag, heeft betrokkene aan klager en [A] een e-mail gestuurd. In  onderstaande weergave van deze e-mail van 8 februari 2013 zijn de passages uit de e-mail die betrokkene ter becommentariëring aan [A] had gezonden, maar die niet in de definitieve versie staan, doorgehaald, en zijn de passages die niet in de e-mail aan [A] stonden en op suggestie van [A] zijn toegevoegd, onderstreept. Deze doorhalingen en onderstrepingen zijn in de definitieve versie niet zichtbaar.

“Naar aanleiding van jullie reacties op de correctie van de cijfers waarover ik op 28 november heb bericht, meen ik inhoudelijk te moeten reageren. Ik verwijs naar onder meer de e-mail (…) van [voornaam1] d.d. 28 januari 2013.  [voornaam1] stelt onder punt 2. Ik citeer:

“Ik onderschrijf volledig hetgeen onze accountant op 28 november 2012 heeft vastgesteld. Jij moet aan mij betalen € 30.000,-- (hoofdsom).

Jouw e-mail van 4 december 2012 verandert mijn standpunt niet. Ook onze accountant heeft daarin geen aanleiding gezien om zijn vaststelling te herzien.”

Op basis van mijn bevindingen en berichtgeving in e-mails d.d. 11 september en 28 november 2012 kan echter niet geconcludeerd worden dat [voornaam2] aan [voornaam1] nog een bedrag zou moeten betalen of andersom. Ik heb dus niets vastgesteld ten aanzien van een eventueel nog te verrekenen/betalen bedrag na afrekening van de maatschap.

In mijn e-mail van 11 september 2012 heb ik het volgende geschreven:

Met betrekking tot de afrekening van de maatschap X & [A], zoals wij die besproken hebben op 13 augustus jl, zou ik het voorstel van afrekening, zoals besproken, op papier stellen. Inmiddels is er wat correspondentie over en weer geweest, waarin [voornaam1] de uitgangspunten voor de afrekening niet juist acht en derhalve in plaats van een betaling ter finale afrekening ad € 14.000 heeft voorgesteld om € 9.000 te betalen ter finale afrekening, hetgeen door [voornaam2] is aanvaard.

Er is dus tussen jullie op 13 augustus 2012 een betaling overeengekomen ter finale afrekening, waarover later nog flink wat discussie is geweest, op basis waarvan ik heb verondersteld dat de overeenstemming nog niet definitief bereikt was. De gedeeltelijke bevestiging daarvan heb ik dan ook op 14 november 2012 ontvangen. Het te betalen bedrag - tegen finale afrekening met inachtneming van daartegenover het overnemen van ieders debiteuren – is leading geweest in de bespreking van 13 augustus en niet het bedrag van de uiteindelijk betaalde/verrekende goodwill ([voornaam2] noemt in één van zijn latere e-mails het te betalen bedrag ad € 9.000 zelfs goodwill) of de afwaardering van vorderingen. Ik heb vervolgens verondersteld dat het verschil tussen de kapitaalrekening en het overeengekomen te betalen bedrag tegen finale kwijting, +/- als goodwill gerekend moet worden. Voor de hoogte van het afrekeningsbedrag was m.i. niet echt een goede onderbouwing, maar was wel leading in de bespreking. Aan mij was gevraagd deze afspraak cijfermatige uit te werken.

Dat Bij de cijfermatige uitwerking heb ik aan die overeengekomen afrekening vervolgens een verkeerde conclusie verbonden (Quote: Dit impliceert dat de reeds betaalde goodwill ad € 45.000, tezamen met de eindafrekening goodwill ad € 5.734 (zie bijlage A) het totaalbedrag van de te betalen c.q. betaalde goodwill op 50.734 brengt.). Dit heb ik gemeend te moeten uiteenzetten in mijn e-mail van 28 november 2012. Die (verkeerde) conclusie lijkt echter niet af te doen heb ik vervolgens gecorrigeerd. Met die correctie heb ik niet willen afdoen aan hetgeen jullie zijn overeengekomen op 13 augustus 2012 ten aanzien van de finale betaling.

[…] de discussie […] over de waardering van de debiteuren, goodwill en andere aangelegenheden de maatschap betreffende tot een eind te brengen, heb ik in mijn e-mail van 28 november 2012 aangegeven dat overleg om e.e.a. recht te zetten wenselijk zou zijn, maar dat impliceert nog niet een te betalen bedrag.

In zijn e-mail van 4 december reactie op mijn correctie van 28 november 2012 (zie de e-mail van 4 december 2012) heeft [voornaam2] nog eens uiteengezet dat de waardering (overnamesom) voor ieders debiteuren aangepast zou worden aan de betaling tegen finale afrekening ad € 9.000. Dit heb ik tijdens de eerdere besprekingen en uitwerkingen niet zo bezien en is m.i. ook niet eerder naar mij gecommuniceerd. Ik heb er altijd op aangedrongen de debiteuren bij benadering zo juist mogelijk te waarderen en vervolgens over te nemen en de alsdan ontstane kapitaalstongelijkheid te vereffenen (al dan niet met een +/- goodwillbedrag). Dat zou het meest zuivere zijn. […]”

2.13     In november 2013 heeft klager aan betrokkene in e-mails gevraagd of betrokkene diens (aan klager en [A] gerichte) e-mail van 8 februari 2013 geheel zelfstandig of op verzoek/onder druk van [A] had opgesteld, en of betrokkene eerst een concept van de e-mail aan [A] had voorgelegd en/of overleg daarover had gehad met [A]. Daarop heeft betrokkene in een e-mail van 26 november 2013 geantwoord dat hij niet door [A] onder druk was gezet en dat zijn reactie was gebaseerd op zijn eigen professionele inzicht. De vraag of hij eerst een concept aan [A] had voorgelegd dan wel of [A] een concepttekst had gemaakt, heeft betrokkene, ondanks herhaald verzoek van klager, niet beantwoord.

2.14     Op 10 juli 2014 heeft [B], een door klager ingeschakelde adviseur (hierna: [B]), per e-mail aan betrokkene gevraagd om toezending van de grootboekkaarten van de kapitaalrekening (in de maatschap) van klager, stellend dat er “enige haast geboden is, ivm arbitrage”. Betrokkene heeft per e-mail geantwoord op dat moment met vakantie te zijn, en voorgesteld dat klager zelf een verzoek met deze strekking aan hem richt. Klager heeft betrokkene in een e-mail van 11 juli 2014 geschreven dat het verzoek van [B] als een verzoek van zijn kant mag worden beschouwd, en hem in een latere e-mail verzocht om uiterlijk op de eerste werkdag na diens vakantie (28 juli 2014) aan het verzoek te voldoen. Daarop heeft betrokkene op 26 juli 2014 diverse grootboekkaarten, waaronder die van de kapitaalrekening van klager, aan [B] gezonden.

2.15     Op 1 augustus 2014 heeft [B] schriftelijk vragen gesteld aan betrokkene, die deze telefonisch heeft beantwoord. Die vragen zagen op de verwerking van de goodwill in de kapitaalrekening van klager over 2009 en 2010 en de daarmee volgens [B] niet strokende mededelingen van betrokkene over het bedrag van de goodwill in de e-mails van betrokkene aan klager en [A] van 11 september 2012 en 28 november 2012. Daarop heeft betrokkene geantwoord met de vraag of klager hem wilde berichten of hij tegenover [B] geen geheimhouding hoefde te betrachten. In reactie daarop heeft klager betrokkene om een schriftelijke verklaring gevraagd voor diens handelen na de door hem geconstateerde fout, onder aankondiging - voor het geval dat een bevredigend antwoord mocht uitblijven - van de onderhavige tuchtprocedure. Hierop heeft betrokkene niet gereageerd.

2.16     De in april/mei 2013 door klager geëntameerde arbitrage is uitgemond in een arbitraal vonnis van 1 oktober 2014, waarbij de arbiter heeft geoordeeld dat klager en [A] B.V. bij het sluiten van wat de arbiter noemt de beëindigingsovereenkomst van 8 oktober 2012, beiden gedwaald hebben, maar dat er geen reden is om die overeenkomst wegens die dwaling te vernietigen. Hij heeft partijen de gelegenheid geboden om alsnog een minnelijke schikking te treffen. Slaagden zij daarin niet, dan diende een registeraccountant te worden ingeschakeld. Nadat dit tussenvonnis was gewezen, hebben klager en [A] een schikking getroffen.

3.          De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.      Betrokkene heeft buiten klager om, in opdracht van/overleg met [A], in zijn e-mail van 8 februari 2013 (hiervoor vermeld onder 2.12), een verklaring afgelegd die onverenigbaar is met zijn verklaring in zijn e-mail van 28 november 2012 (hiervoor, vermeld onder 2.6) en met telefonische mededelingen aan klager en [A] die inhielden dat [A] klager nog € 30.000,00 diende te betalen, met het kennelijke doel om het verweer van [A] in de (aangezegde) arbitrageprocedure tussen klager en [A] te ondersteunen.

b.     Betrokkene heeft [A] hen gesteund in diens poging een vordering op klager te construeren.

c.      Betrokkene heeft geweigerd om gegevens en stukken - in het bijzonder een computerbestand met grootboekkaarten van de kapitaalrekening van klager - die klager nodig had ter onderbouwing van de door hem aangespannen arbitrage aan klager af te geven, en te antwoorden op vragen van klager en diens boekhouder over die kapitaalrekening en daarmee samenhangende onderwerpen.

3.3       Wat klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren heeft gebracht, heeft de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook niet meer zou zijn toegestaan), maar als (nadere) betwisting van het verweer van betrokkene.

4.          De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

klachtonderdeel a.

4.4       Klager spreekt over telefonische mededelingen van betrokkene aan klager en [A], inhoudend dat [A] - in verband met de door betrokkene volgens klager gemaakte fout (het niet onderkennen van de goodwillverrekening in de kapitaalrekeningen van de maten) - nog € 30.000,00 aan klager dient te betalen. Betrokkene betwist stellig dat hij deze of dergelijke mededelingen aan klager en/of [A] heeft gedaan. Tegenover die stellige betwisting heeft klager zijn stelling niet nader en daarmee onvoldoende onderbouwd. In zoverre mist klachtonderdeel a. feitelijke grondslag en is het ongegrond.

4.5       In dit klachtonderdeel ligt echter tevens het volgende besloten. Betrokkene (als (voormalig) accountant van de maatschap en accountant van (de vennootschappen van) [A]) had, toen hij de e-mail van 28 november 2012 aan klager en [A] zond, bedacht moeten zijn op de mogelijkheid van het ontstaan van een belangenconflict tussen beiden. Die mogelijkheid levert immers een bedreiging op voor de naleving van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen, zoals bedoeld in artikel A-100.4 van de VGC. De uiteenlopende reacties van klager en [A] op wat hij aan hen heeft meegedeeld in de e-mail van 28 november 2012, vormen een aanwijzing te meer voor een dreigende belangentegenstelling. Eind januari 2013 heeft klager een arbitrageprocedure tegen [A] aangekondigd en heeft [A] erop gezinspeeld dat hij betrokkene aansprakelijk zou stellen. Op dat moment had het betrokkene volstrekt duidelijk  moeten zijn dat de belangen van klager en [A] niet meer parallel liepen.

4.6       In een dergelijke situatie had betrokkene, gelet op het conceptueel raamwerk neergelegd in de VGC, moeten nagaan welke bedreigingen zich voordeden en welke maatregelen hij diende te nemen om die bedreigingen weg te nemen of terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau. Bovendien had hij een en ander schriftelijk moeten vastleggen. De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene deze gedragsregels geheel uit het oog is  verloren. Het had voor de hand gelegen dat betrokkene vanaf in ieder geval eind januari 2013 volstrekte transparantie had betracht in zijn communicatie met klager en [A], zoals hij daarvoor ook (min of meer) heeft gedaan. In plaats daarvan heeft betrokkene aan [A] verzocht om commentaar te leveren op een e-mail die hij voornemens was te sturen aan klager en [A]. Voorts heeft hij het commentaar van [A] verwerkt in de e-mail die hij uiteindelijk heeft gestuurd. Van het raadplegen van [A] en het ingaan op diens suggesties tot wijziging, heeft hij klager niet in kennis gesteld. Nu zowel de conceptversie als de definitieve versie van de e-mail van 8 februari 2013 de kennelijke strekking hebben om aan klager en [A] duidelijk te maken dat uit de e-mail van 28 november 2012 van betrokkene niet afgeleid kan worden, zoals klager eerder had gedaan, dat [A] nog € 30.000,00 aan klager diende te betalen, wekt het sturen van de naar aanleiding van suggesties van [A] aangepaste e-mail van 8 februari 2013 onmiskenbaar de indruk dat betrokkene diens belang zwaarder laat wegen dan dat van klager. Tot die indruk draagt zeker bij dat betrokkene in de uiteindelijk verstuurde e-mail, anders dan in de e-mail die hij voornemens was te versturen, geen kanttekening meer plaatste bij het standpunt van [A] dat de overeenstemming tussen hem ([A]) en klager los stond van de betaalde goodwill. Gezien het vorenstaande heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit zoals bedoeld in artikel A-100.4 onder b. van de VGC en uitgewerkt in hoofdstuk A-120 van de VGC. In zoverre is klachtonderdeel a. gegrond.

4.7       Gezien de onder 2. vermelde feiten is niet aannemelijk geworden dat betrokkene de aan klager en [A] gestuurde e-mail van 8 februari 2013 “in opdracht van [A]” heeft opgesteld. Klager verwijt betrokkene ook nog dat deze met diens e-mail van 8 februari 2013 het oogmerk heeft gehad om [A] te ondersteunen in de arbitrageprocedure. Ook voor dit standpunt heeft klager onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd. Ook in zoverre is onderdeel a. ongegrond.

klachtonderdeel b.

4.8       Met dit klachtonderdeel gaat het klager om de e-mail van [A] aan betrokkene van 28 januari 2013 (geciteerd onder 2.9), waarin [A] onder meer vraagt of betrokkene al de betalingen heeft gezien die [A] hem had gevraagd te onderzoeken en of deze een “claim” op klager opleveren. Klager heeft uit deze e-mail afgeleid dat betrokkene eerder had toegezegd [A] behulpzaam te zijn bij het “construeren” van een vorderingsrecht van [A] (B.V.) op klager. Met dat doel heeft [A] betrokkene verzocht om de boekhouding van de maatschap bij te werken en heeft betrokkene aan klager gevraagd om hem dagafschriften te doen toekomen, zo meent klager. Betrokkene betwist dat aan zijn verzoek aan klager een dergelijke bedoeling ten grondslag heeft gelegen. Wat hij gedaan heeft op verzoek van [A], was het bijwerken van de administratie van de maatschap en dat heeft geresulteerd in de recapitulatie die hij op 6 februari 2013 (vermeld onder 2.10) aan klager en aan [A] heeft doen toekomen. Klager heeft de noodzaak daarvan (en van het vragen van de dagafschriften met het oog daarop) nooit in twijfel getrokken, aldus betrokkene. Gelet op dit verweer moet worden geoordeeld dat klager dit klachtonderdeel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij is in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat [A] op enig moment een vordering (die te relateren valt aan de recapitulatie) op klager heeft gepretendeerd. Ter zitting heeft klager in dit verband nog gesteld dat betrokkene niet aan het verzoek van [A] had mogen voldoen in de wetenschap dat klager en [A] in een arbitrageprocedure waren verwikkeld. Die stelling heeft hij echter niet gemotiveerd. Klachtonderdeel b. is aldus ongegrond.

klachtonderdeel c.

4.9       Met betrekking tot klachtonderdeel c. overweegt de Accountantskamer dat [B], de adviseur van klager, betrokkene tijdens diens vakantie heeft verzocht om grootboekkaarten van de maatschap aan te leveren. Betrokkene heeft in reactie daarop op de eerste werkdag na zijn vakantie, binnen de door klager (uiteindelijk) gestelde termijn, de grootboekkaarten (van de kapitaalrekening van klager) waarover hij nog beschikte, aan [B] gezonden, met daarbij een toelichting. Dat betrokkene hierbij enig (relevant) stuk niet heeft toegezonden waarover hij wel beschikte, of anderszins onvolledig is geweest, heeft klager niet aannemelijk gemaakt. Klager heeft ook verzuimd uiteen te zetten op welke vordering in de arbitrageprocedure hij hier het oog heeft. In zoverre is klachtonderdeel c. ongegrond.

4.10     Dan verwijt klager betrokkene nog dat deze geen antwoord heeft gegeven op vragen van [B] en klager zelf. Op welke vragen klager precies het oog heeft (en wat het belang was van de antwoorden daarop voor de vordering van klager in de arbitrageprocedure), heeft hij echter niet duidelijk gemaakt. De correspondentie waarnaar klager verwijst, ziet vooral op verzoeken van [B] om opheldering over (kort gezegd) een door hem geconstateerde beroepsfout die hij heeft afgeleid uit de e-mails  van betrokkene van 11 september 2012 en 28 november 2012 en de in de kapitaalrekening van klager verwerkte goodwill, en op een verzoek van klager om zich te verantwoorden voor wat hij betrokkene met klachtonderdeel a. ook in de onderhavige klachtprocedure verwijt. Dat betrokkene daarop toen geen antwoord heeft gegeven, is voor klager allicht onbevredigend geweest, maar is niet tuchtrechtelijk aan betrokkene verwijtbaar. Ook in zoverre is klachtonderdeel c. dus ongegrond.

4.11     Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de hiervoor geconstateerde verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Betrokkene heeft niet gewaakt voor ongepaste beïnvloeding van zijn oordeelsvorming door voor klager te verzwijgen dat hij de tekst van de e-mail die hij aanvankelijk wilde sturen had afgestemd met [A] en zelfs had aangepast op een punt dat wezenlijk was voor de eerder gevoerde discussie tussen klager en [A]. Daardoor heeft betrokkene het fundamentele beginsel van objectiviteit ernstig geweld aangedaan. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.12     Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor vermeld;
  • legt ter zake aan betrokkene de maatregel op van berisping;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan deze vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en J. Maan AA en P. Mansvelder RA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2015.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kunnen klager en/of betrokkene dan wel de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.