ECLI:NL:TNORSHE:2014:32 Kamer voor het notariaat 's-Hertogenbosch SHE/2013/71b

ECLI: ECLI:NL:TNORSHE:2014:32
Datum uitspraak: 15-12-2014
Datum publicatie: 07-12-2020
Zaaknummer(s): SHE/2013/71b
Onderwerp:
  • Overig
  • Overig
  • Overig
Beslissingen: Klacht gegrond zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Onderzoek als bedoeld in art. 96 (oud) Wna.* De notaris heeft werkzaamheden verricht i.v.m. een omvangrijke projectontwikkeling met een financieel belang van 93,5 miljoen euro en vele internationale aspecten (waaronder betrokkenheid van diverse buitenlandse (rechts)personen, o.a. gevestigd in Belize, ondertekening van een contract in Dubai, beoogde legalisering in het Verenigd Koninkrijk, betaling van een bedrag van 2,3 miljoen euro aan een bank in Taiwan). Gelet op deze aspecten en de gang van zaken rond de totstandkoming van de overeenkomsten (zo was gebruik gemaakt van een vals stempel van een notariskantoor) en het feit dat de notaris op de dag van overboeking, ondanks herhaald verzoek daartoe, nog altijd niet de beschikking had over de vereiste legal opinions, is de kamer van oordeel dat de notaris zich als partij-adviseur voorafgaand aan de closing te lijdelijk heeft opgesteld. Een notaris kan zich van zijn gehoudenheid tot onderzoek en controle tuchtrechtelijk niet bevrijden door hierover iets anders met de cliënt overeen te komen. Op het moment dat de opdrachtgever klaarblijkelijk ernstig in tweestrijd verkeerde of hij al dan niet tot ondertekening van de contracten zou overgaan, had het naar het oordeel van de kamer op de weg van de notaris gelegen om zijn opdrachtgever ervan te weerhouden de overeenkomsten aan te gaan zolang de identiteit van de wederpartij niet aan de hand van legal opinions kon worden geverifieerd. Indien zijn opdrachtgever een dergelijk advies vervolgens in de wind zou hebben geslagen, had het  op de weg van de notaris gelegen om de gelden die op de derdengeldenrekening in depot werden gehouden ten behoeve van de wederpartij niet zelf over te boeken, maar zijn opdrachtgever duidelijk schriftelijk over zijn standpunt te informeren. Tegelijk met deze beslissing heeft de kamer uitspraak gedaan over de handelwijze van de notaris ten tijde van zijn ambtsuitoefening bij zijn eerdere kantoor (SHE/2014/34). Omdat in die zaak aan de notaris de zwaarste tuchtmaatregel (ontzetting uit het ambt) werd opgelegd, heeft de kamer, hoewel (ook) de bedenkingen in deze zaak een tuchtmaatregel rechtvaardigden, geoordeeld dat om die reden in deze zaak geen plaats meer was voor het opleggen van een tuchtmaatregel. * (Deze uitspraak is destijds per abuis niet gepubliceerd)

Klachtnummer    : SHE/2013/71(b)

Datum uitspraak : 15 december 2014

KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ’s-HERTOGENBOSCH

De kamer voor het notariaat neemt de volgende beslissing naar aanleiding van het verzoek op grond van artikel 96, lid 6, Wet op het notarisambt (1999) om de bevindingen van het Bureau Financieel Toezicht te beoordelen naar aanleiding van het onderzoek tegen

oud-notaris mr. [x] (hierna: mr. [x]),  

voorheen gevestigd in […] en […],

wonende in […],

advocaat mr. B. van Zelst uit Amsterdam. 

1.          De procedure

1.1.       Omwille van de leesbaarheid van deze beslissing wordt vooropgesteld dat mr. [x]vanaf 19 september 2002 tot 15 januari 2011 het ambt van notaris heeft uitgeoefend. Tot 1 juli 2010 heeft mr. [x] als notaris deel uitgemaakt van de maatschap van [N Notarissen], met een hoofdvestiging in […]. Vervolgens is hij als notaris verbonden geweest aan [N2 Notarissen], gevestigd in […]. Vanaf 17 januari 2011 tot 1 mei 2012 is hij als kandidaat-notaris verbonden gebleven aan dat kantoor.

1.2.       Volledigheidshalve wordt vermeld dat mr. [x] in verband met tegen hem gerezen bedenkingen ten tijde van zijn ambtsuitoefening bij [N Notarissen] (hierna: het dossier [N Notarissen]) met ingang van 30 november 2011 vanaf 00:00 uur is geschorst als waarnemer in de uitoefening van het ambt. De betreffende beslissing van de voorzitter van de kamer van toezicht over de notarissen en de kandidaat-notarissen in Maastricht (hierna: de kamer van toezicht in Maastricht) van 28 november 2011 is bij beslissing van die kamer van 23 december 2011 bekrachtigd, met dien verstande dat de maatregel van schorsing zou eindigen op 1 februari 2012. Vervolgens is mr. [x] bij beslissing van de voorzitter van de kamer van toezicht in Maastricht van 3 februari 2012 met ingang van 7 februari 2012 vanaf 00:00 uur wederom geschorst tot de datum waarop door die kamer onherroepelijk zal zijn beslist over het dossier [N Notarissen]. Het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) verrichtte op dat moment onderzoek in dat dossier. De beslissing van de voorzitter is op 1 maart 2012 bekrachtigd door de kamer van toezicht in Maastricht. 

1.3.       Op verzoek van de voorzitter van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat- notarissen in Roermond (hierna: de kamer van toezicht in Roermond) heeft op 7 december 2011 een gesprek plaatsgevonden met mr. [y], destijds als notaris verbonden aan [N2 Notarissen]. Op 2 januari 2012 heeft de voorzitter twee vervolggesprekken gevoerd met mr. [y]. Tijdens het tweede gesprek is ook mr. [x] aanwezig geweest. Omdat de naar het oordeel van de voorzitter door mr. [y] verstrekte inlichtingen onvoldoende waren, heeft de voorzitter bij beslissing van 24 januari 2012 op het kantoor van [N2 Notarissen] een onderzoek gelast als bedoeld in artikel 96 van de (destijds van toepassing zijnde) Wet op het notarisambt 1999, waarbij de uitvoering van dat onderzoek is opgedragen aan mr. L.A. Gruiters, plaatsvervangend voorzitter van de kamer van toezicht in Roermond.

1.4.       Bij beslissing van 31 januari 2012 heeft mr. Gruiters het BFT opdracht gegeven feitelijk onderzoek te verrichten naar (samengevat) de bevindingen omtrent de handelwijze van mr. [y] en mr. [x].   

1.5.       Met ingang van 1 januari 2013 is de Wet op het notarisambt (Wna) gewijzigd. Als gevolg daarvan zijn de dossiers betreffende het onderzoek naar de bevindingen omtrent de handelwijze van mr. [y] en mr. [x] ten tijde van zijn ambtsuitoefening bij [N2 Notarissen] op 26 juli 2013 door de kamer van toezicht in Roermond overgedragen aan de kamer voor het notariaat in het ressort ’s‑Hertogenbosch (laatstbedoelde hierna ook: de kamer). 

1.6.       Bij beslissing van 26 augustus 2013 heeft mr. H.A.W. Snijders, plaatsvervangend voorzitter van de kamer, de verdere uitvoering van het onderzoek naar de bevindingen omtrent de handelwijze van mr. [y] en mr. [x] opgedragen aan mr. W.M. Weerkamp, eveneens plaatsvervangend voorzitter van de kamer, en hem verzocht het BFT opdracht te geven dit onderzoek af te ronden. Deze opdracht is gegeven.   

1.7.       Het BFT heeft op 19 november 2013 twee afzonderlijke rapporten uitgebracht, waarin de onderzoeksbevindingen met betrekking tot mr. [y] en mr. [x] zijn weergegeven. Deze rapporten zijn door mr. Weerkamp ontvangen op 25 november 2013. De onderzoeksbevindingen hebben mr. Weerkamp op 10 december 2013 aanleiding gegeven beide zaken voor te leggen aan de kamer om deze verder te behandelen.

1.8.       Overeenkomstig het bepaalde bij artikel 101, lid 1, (nieuw) Wna heeft de kamer mr. [x] bij brief van 17 januari 2014 opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de bevindingen van het BFT ter zitting van de kamer van 19 mei 2014, onder bijvoeging van een kopie van het rapport.

Mr. [y] heeft een soortgelijke oproep ontvangen voor dezelfde zittingsdatum. Vermeld wordt dat de onderzoeksbevindingen met betrekking tot mr. [y] bij de kamer bekend zijn onder nummer SHE/2013/71(a).

1.9.       Op 18 maart 2014 heeft het hof in Amsterdam uitspraak gedaan naar aanleiding van het door mr. [x] ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de kamer van toezicht in Maastricht van 23 april 2013, waarbij aan hem de tuchtmaatregel van ontzetting uit het ambt was opgelegd in verband met diens handelwijze in het dossier [N Notarissen]. Die zaak is, zonder verdere inhoudelijke behandeling van het hoger beroep, in de stand waarin deze zich bevond op 1 april 2013, voor verdere inhoudelijke behandeling verwezen naar de kamer.

1.10.      In verband met deze uitspraak van het hof heeft mr. S.J.G.N.M. Willard, plaatsvervangend voorzitter van de kamer, besloten om de bevindingen omtrent de handelwijze van mr. [x] in de dossiers [N Notarissen] en [Q] gecombineerd te behandelen op een nader te bepalen datum.

Mr. [x] is bij brief van 29 april 2014 van dit besluit op de hoogte gesteld.

1.11.      Het was de bedoeling van de kamer om de zaak tegen mr. [y] betreffende het dossier [Q] op 19 mei 2014 te behandelen. De advocaat van mr. [y] heeft de kamer echter gevraagd de inhoudelijke behandeling van de handelwijze van mr. [y] in dat dossier tegelijk te laten plaatsvinden met de inhoudelijke behandeling van de handelwijze van mr. [x] in dat dossier. Bij brief van 8 mei 2014 heeft de advocaat van mr. [y] de kamer bericht dat mr. [y] het van groot belang achtte “dat in zijn aanwezigheid Uw kamer eventuele vragen over bijvoorbeeld de feitelijke gang van zaken in dat dossier stelt aan mr. [x]”. 

1.12.      De kamer heeft dit verzoek ingewilligd en mr. [x] en mr. [y] bij brief van 11 juni 2014 opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 20 oktober 2014. Op die datum zou ook de handelwijze van mr. [x] in het dossier [N Notarissen] in een afzonderlijke zitting aan de orde komen. 

1.13.      Bij e-mailbericht van 19 juni 2014 heeft de advocaat van mr. [y], mede namens de advocaat van mr. [x], de kamer bericht dat zowel mr. [y] als mr. [x] beschikbaar zijn voor de gelijktijdige behandeling van de beide rapporten van het BFT in het dossier [Q] op 20 oktober 2014.

1.14.      Op 16 oktober 2014 heeft de kamer een brief ontvangen van mr. [x] waarbij hij ongemotiveerd meedeelt dat hij op 20 oktober 2014 niet aanwezig kan zijn bij de zitting.

1.15.      De kamer heeft de bevindingen omtrent de handelwijze van mr. [x] in het dossier [Q] behandeld op 20 oktober 2014. Namens het BFT zijn verschenen de heer drs. F. Knook RA en de heer A.C.M. Hesselberth RA. Zij hebben de bevindingen van het BFT toegelicht. Mr. [x] is niet ter zitting verschenen. Zijn advocaat, mr. B. van Zelst, heeft het standpunt van mr. [x] toegelicht, mede aan de hand van een pleitnota. Volledigheidshalve wordt vermeld dat de kamer op dezelfde dag ook de bevindingen van het BFT met betrekking tot de handelwijze van mr. [x] in het dossier [N Notarissen] heeft behandeld.   

2.          De feiten

2.1.       Mr. [x] is als partij-adviseur betrokken geweest bij plannen van de heer [a], wonende in […] (Duitsland) voor de realisering van [Q] B.V. (hierna: [Q]). De heer [a] en [Q] worden aangemerkt als opdrachtgever van mr. [x]. Bij de plannen zijn mede betrokken geweest [Q1] B.V., gevestigd in […], [Q2] B.V., gevestigd in […] en [Q3] B.V., gevestigd in […].

2.2.       In opdracht van de heer [a] en [Q] heeft mr. [x] diverse werkzaamheden verricht, zoals het vestigen van een recht van erfpacht op een perceel grond op een industrieterrein in […], het opstellen van een concept van een Engelstalige pandakte op aandelen [Q] en het controleren van overeenkomsten tussen [Q] en [Q4] Ltd., gevestigd in Belize (hierna ook: [Q4]). [Q4], de partij die de voor de realisering van de plannen benodigde gelden aan de heer [a] zou verstrekken, had een kantoor in Londen.

2.3.       Nadat een eerder gesloten contract tussen [Q4] en [Q] werd beëindigd, is tussen hen een nieuwe overeenkomst gesloten met nummer [Q]V001-08-2010, uit hoofde waarvan [Q4] een bedrag van € 93.500.000,00 aan de heer [a] zou lenen, welk bedrag ter beschikking zou worden gesteld nadat er een fee van € 2.337.500,00 zou zijn betaald als premie voor een levensverzekering op het leven van de heer [a]. Op 6 augustus 2010 zijn partijen overeengekomen dat dit nieuwe contract “ will be Signed in Dubai and then Legalised in the United Kingdom by our Sollicitors [[…] (Partner MR [1]).”

2.4.       Op 5 augustus respectievelijk 7 augustus 2010 hebben de heer [2] (namens [Q5] Ltd. uit Londen) en de heer [a]s (namens [Q]) een document ondertekend, gedateerd 5 augustus 2010, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

“We [Q5] in PARTNERSHIP with [Q6] have fully accepted the Security Liability on behalf of [Q] in the Amount of € 93.500.000.00 which must be issued to [Q4] against CONTRACT SIGNED [Q]V001-08-2010.

This SECURITY INDEMNITY BOND will be issued upon FULL SETTLEMENT of a BOND SECURITY FEE in the AMOUNT OF € 2.337.500.00 Payable to our Holding Account in Taiwan.

The Account Details have Been Issued to [Q4] and must be accepted and the transfer verified via receipt of the electronic swift transfer copy.”

(bijlage 14 bij rapport BFT, pag. 15)

2.5.       De heer [a] (namens [Q]) en de heer [3] (als director van Q4]) hebben eveneens een document ondertekend, gedateerd 6 augustus 2010, waarvan de inhoud luidt:

“UNCONDITIONAL AND IRREVOCABLE LETTER OF CONFIRMATION OF ACCEPTANCE OF BOND FROM [Q6] /[Q5]

(…)

This is conditional upon conformation that the Bond Fee has been transferred to the following account below which has been mandated and requested by [Q6]/ [Q5].

THE SHANGHA COMMERCIAL AND SAVINGS BANK LTD

OFFSHORE BANKING BRANCH

105 SECTION 1, TZE CHIANG ROAD, TAIPET, TAIWAN

BENEFICIARY: [Q7].

ACC.: 27108000251973

SWIFT CODE: SCSBTWTP027 “ 

(bijlage 14 bij rapport BFT, pag 14)

2.6.       Op 12 en 13 augustus 2010 hebben [Q2], [Q3] en de heer [a] samen een totaalbedrag van € 2.337.500,00 overgeboekt op de derdengeldrekening met rekeningnummer 1739.67.000 ten name van notariaat Mr. [y]. Het bedrag was bestemd voor de premie op een levensverzekering op het leven van de heer [a]. Nadat een Duitse bank de eerder toegezegde financiering van [Q] had ingetrokken, moest die verzekering als zekerheid dienen.  

2.7.       Op 16 augustus 2010 is op het kantoor van […] Sollicitors Firm in Londen een overeenkomst gesloten tussen [Q] en [Q4]. Mr. [1] behandelde het dossier. Mr. [x] is daar samen met de heer [a] aanwezig geweest, evenals vertegenwoordigers van de andere drie hiervoor genoemde ondernemingen en hun drie advocaten. Na de ondertekening van de overeenkomst heeft de heer [a] mr. [x] op grond van de “closing” opdracht gegeven het op de genoemde derdengeldrekening gestorte bedrag over te boeken naar een bank in Taiwan.

2.8.         Mr. [x] heeft eerdergenoemd bedrag op 16 augustus 2010 overgeboekt van de derdengeldrekening naar een rekening bij de Rabobank met nummer […] ten name van [N2 Notarissen]. Deze rekening is geen derdengeldrekening in de zin van artikel 25 Wna. Vervolgens heeft hij op 16 augustus 2010 in Londen, in het bijzijn van de bij de closing betrokken personen, met zijn eigen pasje van de Rabobank via telebankieren met spoed een bedrag van € 2.337.500,00 overgeboekt naar [Q7] in Taiwan met de omschrijving “INSURANCE FEE [Q5] ON BEHALF OF [Q]”. Na betaling van de fee zouden de gelden vrijkomen ten gunste van de heer [a]/[Q].   

2.9.       De gelden zijn echter niet vrijgegeven. In verband daarmee heeft mr. [x] op verzoek van de heer [a] bij e-mailbericht van 14 juli 2011 aan de Rabobank in […] gevraagd om een money recall omdat er vermoedelijk sprake is van fraude/oplichting, aldus mr. [x] (bijlage 14 bij rapport BFT, pag 110). 

2.10.      Mr. [w], verbonden aan [w] notariaat en advocatuur, heeft de belangen behartigd van de heer [a] en de drie in rechtsoverweging 2.5. genoemde vennootschappen. Bij brief van 23 november 2011 heeft hij notaris mr. [z], die evenals mr. [x] verbonden was (geweest) aan [N Notarissen] en betrokken was geweest bij de overname van [N2 Notarissen], gesommeerd om (samengevat) genoemd bedrag van € 2.337.500,00 (verder: 2,3 miljoen) aan zijn cliënten te voldoen. De betreffende brief is toegezonden aan het kantooradres van [N2 Notarissen]. Volgens mr. [w] had(den) zijn cliënt(en) dit bedrag gestort op de derdengeldenrekening van [N2 Notarissen] en is dit bedrag vervolgens, zonder daartoe strekkende deugdelijke opdracht/instructie, uitgekeerd aan een derde, zijnde een buitenlandse entiteit.

2.11.      Bij e-mailbericht van 1 december 2011 heeft mr. [z] aan mr. [w] meegedeeld dat hij niet betrokken is geweest bij het dossier [Q].

2.12.      Vervolgens is onduidelijkheid gerezen over de organisatie binnen [N2 Notarissen] en de waarneming van mr. [y], waarna het BFT onderzoek heeft verricht naar de bevindingen omtrent de handelwijze van mr. [x] en mr. [y].

3.          De bevindingen van het BFT

3.1.       Het BFT recapituleert zijn bevindingen met betrekking tot de handelwijze van mr. [x] in het dossier [Q] als volgt:

“Drie partijen die ook door [w] vertegenwoordigd worden, hebben op 12 en 13 augustus 2010 tezamen € 2.337.500 overgemaakt op de derdengeldrekening van [N2 Notarissen]. Op 16 augustus 2010 is van de Rabobankrekening […] t.n.v. [N2 Notarissen] het onderliggende bedrag ad € 2.337.500 aan het bedrijf [Q7] te Taiwan overgemaakt. Vanaf de derdengeldrekening kon het geld niet vanuit London via telebankieren worden overgemaakt aldus de heer [x]; dit is dan ook de reden volgens de heer [x] dat voor de overboeking van het bedrag de kantoorrekening van [N2 Notarissen] is gebruikt.

De opdrachtgevers in dit dossier zijn [Q] en de heer [a]. Er is geen opdrachtbevestiging opgesteld maar de instructie aan de heer [x] heeft mondeling plaatsgevonden. De heer [x] heeft in dit dossier opgetreden als partij-adviseur.

In de brief aan AON Risk Solutions stelt de heer [x] onder meer over zijn rol bij de Closing, dat hij op verzoek van partijen alleen als getuige heeft meegetekend. Verder heeft de heer [x] aangegeven dat hij verder geen rol had bij de Closing, behoudens dat daarna door hem in opdracht van de heer [a] gelden werden overgeboekt conform de instructie zoals in de contracten stond opgenomen.

De opdrachtgever van de heer [x] heeft hem gevraagd om de achtergronden van [Q4] te controleren. Tijdens de Closing op 16 augustus 2010 ontbraken de door de heer [x] gevraagde Legal Opinions. Op 13 augustus 2010 had de heer [x] per e-mail hierom verzocht. De heer [x] heeft in zijn beantwoording bevestigd dat hij de Legal Opinions niet heeft gekregen vóór de Closing. Ook daarna zijn de pogingen van de heer [x] om hierover te beschikken tevergeefs geweest.

Op de vraag van het BFT op grond van welke overwegingen de heer [x] toch heeft besloten om tijdens de Closing het bedrag ad € 2.337.500 over te maken naar Taiwan, heeft de heer [x] geantwoord dat hij de heer [a] heeft gewaarschuwd dat de Legal Opinions ontbraken. Desondanks, aldus de heer [x], wilde de heer [a] dat de transactie plaatsvond.

Het BFT is van mening dat de heer [x] tijdens de Closing te lijdelijk heeft gehandeld. Immers: ook indien een opdrachtgever anders zou verlangen, blijft de notaris gehouden de werkzaamheden te verrichten die hij in verband met de opdracht van de notaris behoort te verrichten. Het BFT verwijst onder meer hiervoor naar artikel 2 VBG. In de toelichting van dit artikel staat onder meer vermeld:

OP DE NOTARIS RUST EEN EIGEN TAAK BIJ DE UITVOERING VAN DE AAN HEM GEGEVEN OPDRACHT. HET IS NOODZAKELIJK DAT DE NOTARIS ALTIJD DE OP HEM RUSTENDE VERPLICHTING TOT ONDERZOEK EN CONTROLE NAKOMT. HIJ KAN ZICH VAN ZIJN GEHOUDENHEID DAARTOE TUCHTRECHTELIJK NIET BEVRIJDEN DOOR HIEROVER IETS ANDERS MET DE CLIENT OVEREEN TE KOMEN’.

Hoewel de heer [x] diverse malen in zijn beantwoording heeft benadrukt dat de heer [a] de transactie door wilde laten gaan, ontslaat dit hem niet van bovengenoemde notariële verplichtingen. De heer [x] heeft dit naar de mening van het BFT ook aangegeven in zijn e-mail aan de heer [3] d.d. 17 augustus 2010: ‘As your sollicitor, mister [1], didn’t present me a legal opinion about the company, I am forced -according to Dutch law- to investigate on my own.’

In het dossier ‘[Q]’ bevinden zich documenten waaruit blijkt dat er mogelijk sprake is van fraude/oplichting bij de transactie(s). Zo heeft de heer [x] op verzoek van directeur [Q] een ‘money recall’ met als reden ‘omdat er vermoedelijk sprake is van fraude/oplichting’ bij de Rabobank gevraagd. Het BFT vindt het derhalve opmerkelijk dat de heer [x] bij zijn beantwoording aangeeft dat hij bij het uitvoeren van de notariële werkzaamheden niet tot de conclusie is gekomen dat er ‘sprake zou zijn van fraude/oplichting’. Hieruit concludeert het BFT dat de heer [x] verder geen actie heeft ondernomen om aangifte te (laten) doen bij de daartoe aangewezen instanties.

Of en in hoeverre de heer [x] heeft gehandeld in strijd met enige bij of krachtens de Wna gegeven bepaling of op de Wna rustende verordening en derhalve tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld inzake het dossier ‘[Q]’, staat ter beoordeling van de voorzitter c.q. de kamer voor het notariaat.”

4.          De beoordeling

Ontvankelijkheid

Tijdsverloop

4.1.       Allereerst is de vraag aan de orde of de in het rapport van het BFT omschreven handelwijze van mr. [x] in het dossier [Q] (thans nog) door de kamer kan worden beoordeeld. Daarbij wordt vooropgesteld dat vast staat dat noch voorafgaand aan het op 24 januari 2012 door de voorzitter van de kamer van toezicht in Roermond gelaste onderzoek als bedoeld in artikel 96, eerste lid, (oud) Wna, noch nadien een klacht tegen mr. [x] is ingediend in de zin van artikel 99 (oud en nieuw) Wna. Het verweer van mr. [x] dat [Q1] c.s. niet dan wel niet tijdig een klacht tegen hem heeft ingediend, behoeft dan ook geen verdere bespreking.

4.2.       Voor zover mr. [x] betoogt dat (ook) de termijn voor het ambtshalve indienen van een klacht inmiddels is verstreken, overweegt de kamer als volgt. In dat verband is van belang dat de Wna

tijdens de loop van het onderzoek is gewijzigd.

4.3.       Zoals gemeld heeft de met de uitvoering van het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter van de kamer van toezicht in Roermond het feitelijk onderzoek bij beslissing van 31 januari 2012 aan het BFT opgedragen. Deze beslissing was gebaseerd op de destijds van toepassing zijnde bepaling van de Wna, die luidde als volgt:

“Artikel 96 (…)

5.             De voorzitter of de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter kan, indien hij zulks in het belang van

het onderzoek wenselijk acht, het Bureau opdragen een onderzoek in te stellen en hem van zijn bevindingen verslag uit te brengen.

6.             Indien de voorzitter op grond van het onderzoek daartoe aanleiding ziet, legt hij de zaak voor aan de kamer van

                toezicht teneinde haar te behandelen overeenkomstig de volgende bepalingen.”

4.4.       Als gevolg van de wijziging van de Wna is (onder meer) dit artikel 96 met ingang van 1 januari 2013 komen te vervallen. De navolgende overgangsbepaling is van toepassing:

“Artikel VII

2.             Onderzoeken op grond van artikel 96 van de Wet op het notarisambt, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel RR, die op dat moment niet zijn afgerond, worden vanaf dat moment aangemerkt als vooronderzoeken als bedoeld in artikel 99a van de Wet op het notarisambt. Artikel 96, zesde lid, van de Wet op het notarisambt, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel RR, is van overeenkomstige toepassing indien het onderzoek niet is verricht naar aanleiding van een klacht.”

4.5.       Nu vast staat dat het onderzoek niet is verricht naar aanleiding van een klacht, is de kamer van oordeel dat genoemd zesde lid van artikel 96 (oud) Wna in deze zaak van overeenkomstige toepassing is (gebleven). Dit betekent dat een voorzitter, ook onder de herziene Wna, de zaak aan de kamer kan voorleggen om haar als klacht te behandelen. Dit is gebeurd op 10 december 2013, zodat de kamer de onderzoeksbevindingen in beginsel kan beoordelen.  

4.6.       In verband met het tijdsverloop heeft mr. [x] gesteld dat de termijn voor het ambtshalve indienen van een klacht is verstreken, in welk verband hij een beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Naar aanleiding van dat verweer merkt de kamer op dat tot 1 oktober 1999 inderdaad aansluiting werd gezocht bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, omdat de destijds van toepassing zijnde Notariswet geen termijn noemde waarbinnen een tot klacht gerechtigde een klacht kon indienen nadat deze bekend was geworden met het handelen of nalaten van een notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kon geven (onder meer: De Notariswet, mr. J.C.H. Melis, Deventer, 2012, pag. 448, paragraaf 29.5.2). Overigens heeft de passage uit “De notaris in appel” waarnaar de advocaat van mr. [x] in zijn pleitnota (onder voetnoot 4) verwijst eveneens betrekking op klachten die voor 1 oktober 1999 waren ingediend. Ook de klacht in de bij voetnoot 5 genoemde uitspraak van het hof in Amsterdam was voor 1 oktober 1999 ingediend.    

4.7.       Sinds 1 oktober 1999 bepaalt artikel 99 Wna echter dat een klacht kan worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven, kennis heeft genomen. Indien deze vervaltermijn al van toepassing is op het voorleggen van een zaak aan de kamer door de voorzitter naar aanleiding van een in zijn opdracht uitgevoerd onderzoek, dient als de dag waarna de termijn van drie jaren aanvangt, in beginsel te worden aangemerkt de dag waarop de voorzitter of diens plaatsvervanger kennis heeft kunnen nemen van de resultaten van het onderzoek. De voorzitter is immers geen direct betrokkene bij de in zijn opdracht onderzochte feiten en zijn onderzoek is erop gericht vast te (doen) stellen of van laakbaar handelen van de notaris sprake zou kunnen zijn (onder meer: ECLI:NL:TNORAMS:2014:27). Nu het rapport van het BFT op 25 november 2013 is ontvangen door de plaatsvervangend voorzitter van de kamer, is dus geen sprake van overschrijding van de vervaltermijn van drie jaren. Ook indien de kamer hier aansluiting zoekt bij artikel 6 EVRM komt zij niet tot het oordeel dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.     

4.8.       Voor zover mr. [x] heeft bedoeld te betogen dat er te veel tijd is verstreken sinds de closing op 16 augustus 2010 overweegt de kamer als volgt. Vast staat dat de gang van zaken rond [Q] pas in deze relevante vragen heeft opgeroepen nadat mr. [w] notaris [z] bij brief van 23 november 2011 (r.o. 2.10.) aansprakelijk heeft gesteld voor het bedrag van 2,3 miljoen. Het BFT heeft kennis gekregen van deze aansprakelijkstelling en heeft de voorzitter van de kamer van toezicht in Roermond daarvan op 28 december 2011 op de hoogte gesteld. Vervolgens heeft op 2 januari 2012 een eerste gesprek met mr. [x] plaatsgevonden, waarna op 24 januari 2012 een onderzoek door het BFT is gelast. Niet is gesteld of gebleken dat eerder in deze relevante vragen waren gerezen die tot dergelijk nader onderzoek aanleiding zouden hebben kunnen geven. Naar het oordeel van de kamer heeft de voorzitter van de kamer in Roermond dan ook voortvarend gehandeld door nog in januari 2012 een onderzoek door het BFT te gelasten.

4.9.       Dit onderzoek heeft de nodige tijd in beslag genomen, onder meer als gevolg van het feit dat  mr. [x] zelf uitstel heeft gevraagd voor de schriftelijke beantwoording van de vragen van het BFT, terwijl ook de door hem opgeworpen discussie over de reikwijdte van de onderzoeksopdracht tot  vertraging heeft geleid. Mede als gevolg daarvan heeft de kamer in Roermond de zaak niet voor 1 april 2013 kunnen afdoen, als gevolg waarvan het BFT-onderzoek door de kamer van toezicht in Roermond vervolgens moest worden overgedragen aan deze kamer. Desondanks heeft het BFT op 19 november 2013 rapport uitgebracht, welk rapport zoals gemeld op 25 november 2013 door de met het onderzoek belaste plaatsvervangend voorzitter van de kamer is ontvangen. Deze voorzitter heeft kennis genomen van de inhoud van het rapport, waarna hij op 10 december 2013 heeft besloten de inhoud daarvan voor te leggen aan de kamer. Vervolgens is mr. [x] bij brief van 17 januari 2014 opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de bevindingen van het BFT, onder gelijktijdige toezending van een kopie van het BFT- rapport. Dat de daadwerkelijke mondelinge behandeling vervolgens later heeft plaatsgevonden, kan door mr. [x] bezwaarlijk als argument worden gebruikt om een beroep te doen op termijnoverschrijding; de zitting is immers mede verplaatst op eigen verzoek van mr. [x].

4.10.      Gelet op de hiervoor omschreven feitelijk gang van zaken is de kamer van oordeel dat, nog daargelaten de formele ontvankelijkheid, niet valt in te zien waarom het niet langer redelijk zou zijn dat mr. [x] zich moet verantwoorden voor zijn handelwijze rond het dossier [Q]. Opmerking verdient dat mr. [x] niet heeft gesteld dat hij als gevolg van het tijdsverloop in zijn verdediging is geschaad.

Regiezitting

4.11.      Het verweer van de zijde van mr. [x] tijdens de zitting op 20 oktober 2014 dat begrepen was dat dit enkel een regiezitting zou zijn, komt de kamer ongeloofwaardig voor. Achterliggende reden voor het gezamenlijke verzoek om uitstel van de eerder geplande mondelinge behandeling was nu juist dat mr. [x] en mr. [y] er vanuit gingen dat mr. [x], die het dossier [Q] inhoudelijk had behandeld, de mogelijke vragen van de kamer naar aanleiding van de gang van zaken in die kwestie ook in het kader van de behandeling van de klacht tegen mr. [y] inhoudelijk zou kunnen beantwoorden indien mr. [y] het antwoord daarop schuldig zou zijn. Verwezen wordt naar de inhoud van de hiervoor genoemde correspondentie (r.o. 1.11. en 1.13.).   

Opportuniteit

4.12.      Het verweer dat het niet langer opportuun is om de handelwijze van mr. [x] alsnog te beoordelen nu hij al geruime tijd als (kandidaat-)notaris is gedefungeerd, wordt eveneens verworpen. Vast staat dat mr. [x] ten tijde van de closing en de overboeking van de gelden op 16 augustus 2010 het ambt van notaris uitoefende. Op grond van de Wna blijven (kandidaat-)notarissen die niet meer als zodanig werkzaam zijn, aan tuchtrechtspraak onderworpen in verband met hun handelwijze gedurende de tijd dat zij het ambt uitoefenden. Dat aan mr. [x] op eigen verzoek met ingang van 15 januari 2011 ontslag is verleend uit het ambt (waarna hij vanaf 17 januari 2011 tot 1 mei 2012 zijn werkzaamheden als kandidaat-notaris heeft voortgezet), doet dus niet af aan het feit mr. [x] in beginsel aan tuchtrechtspraak onderworpen blijft. Ook zijn stelling dat hij niet voornemens zou zijn in het ambt terug te keren, maakt dit niet anders.

Bekendheid met inhoud verwijt

4.13.      Ook het verweer dat mr. [x] tot op heden niet bekend is met enig concreet tegen hem gericht verwijt, wordt verworpen. Vast staat dat mr. [x] vanaf het gesprek met de voorzitter van de kamer van toezicht in Roermond op 2 januari 2012 weet dat er vragen waren gerezen over de gang van zaken rond onder meer de overboeking van het bedrag van 2,3 miljoen euro van de derdengeldenrekening van [N2 Notarissen] op 16 augustus 2010. Bij de hiervoor (onder r.o. 1.3.) genoemde beslissing van 24 januari 2012 heeft de voorzitter van de kamer van toezicht in Roermond vervolgens een onderzoek gelast, omdat er naar zijn oordeel een ambtshalve te onderzoeken mogelijkheid bestond dat

“notaris [y] heeft gehandeld in strijd met de bepalingen van de Wet op het notarisambt en/of van de op grond van deze wet uitgevaardigde maatregelen van bestuur en/of ministeriële regelingen en/of van de verordeningen en andere besluiten van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Daarbij is aan de orde het bepaalde in de artikelen 17 en 25 van de Wet op het notarisambt. Indien en voor zover de claim van 2,3 miljoen euro terecht zou zijn dan heeft deze bovendien consequenties op de bewaringspositie van notarispraktijk [N2 Notarissen].”

In de opdracht aan het BFT is vermeld dat het onderzoek zich primair dient te richten op het handelen en/of nalaten van mr. [y] en mr. [x]. Vast staat dat enkel mr. [x] betrokken is geweest bij het dossier [Q].       

4.14.      Zoals aan mr. [x] bekend is - de aan hem gestelde vragen waren daar uitdrukkelijk op gericht -  heeft het onderzoek van het BFT zich toegespitst op de gang van zaken rond de closing op 16 augustus 2010. In dat verband heeft het BFT in de hiervoor onder rechtsoverweging 3.1. weergegeven recapitulatie van de onderzoeksbevindingen met zoveel woorden verwezen naar het bepaalde in artikel 2 van de (ten tijde van de closing van toepassing zijnde) Verordening beroeps- en gedragsregels (hierna Vbg). Dit artikel luidde destijds als volgt:

“Ook indien een opdrachtgever anders zou verlangen, blijft de notaris gehouden de werkzaamheden te verrichten die hij in verband met de opdracht als notaris behoort te verrichten. Dit geldt ook wanneer door derden al werkzaamheden zijn verricht.”  

4.15.      “Op de notaris rust een eigen taak bij de uitvoering van de aan hem gegeven opdracht. Het is  noodzakelijk dat de notaris altijd de op hem rustende verplichting tot onderzoek en controle nakomt. Hij kan zich van zijn gehoudenheid daartoe tuchtrechtelijk niet bevrijden door hierover iets anders met de cliënt overeen te komen”, aldus de door het BFT in hoofdletters (!) geciteerde toelichting bij deze bepaling, die inmiddels is vervat in artikel 3, lid 1, Verordening beroeps- en gedragsregels 2011.  

Dat mr. [x] stelt dat hij tot op heden niet weet wat hem wordt verweten, acht de kamer dan ook niet geloofwaardig. Onder verwijzing naar het eerdere verzoek van de beide advocaten van mr. [y] en mr. [x] tot gezamenlijke inhoudelijke behandeling van hun beider handelwijze in het dossier [Q], kan de kamer zich niet aan de indruk onttrekken dat mr. [x] wel degelijk heeft begrepen wat hem wordt verweten.

4.16.      Mr. [x] heeft verder gesteld dat het rapport van het BFT niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. In dat verband heeft hij onder meer een beroep gedaan op een uitspraak van de kamer van toezicht in Utrecht van 29 maart 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:2872), waarbij is geoordeeld dat het daar aan de orde zijnde rapport van het BFT op diverse gronden geen deugdelijke onderbouwing kon opleveren voor de verwijten die aan de betrokken oud-notaris waren gemaakt. Bij de totstandkoming van dat rapport had het BFT er (onder meer) voor gekozen geen mondelinge en/of schriftelijke vragen te stellen aan de oud-notaris terwijl deze wel zijn medewerking had aangeboden, had deze geen inzage gekregen in de door het BFT gehanteerde cliënten- en strafdossiers waarop het onderzoek was gebaseerd, was de vraagstelling aan de wel in het onderzoek betrokken medewerkers van de notaris niet neutraal geweest en soms ronduit suggestief, terwijl duidelijk was dat de ambtsopvolger van de notaris (financieel) belang had bij uitkomst van de tuchtprocedure en had het onderzoek tussendoor ruim een jaar helemaal stilgelegen. Van dergelijke omstandigheden is hier echter geen sprake. Zo heeft mr. [x], in tegenstelling tot gang van zaken bij de totstandkoming van het rapport dat aan de orde was in de zaak van de kamer van toezicht in Utrecht van 29 maart 2013, zelf de stukken aangeleverd waarop het BFT zijn onderzoek heeft gebaseerd (met de inhoud daarvan mocht hij bekend worden verondersteld), heeft hij direct een mondelinge toelichting kunnen geven naar aanleiding van de gerezen vragen, heeft hij uitgebreid de gelegenheid gehad de schriftelijke vragen van het BFT te beantwoorden en is het rapport voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting aan hem toegezonden. Hoewel mr. [x] daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft hij echter geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord over de onderzoeksbevindingen van het BFT. Anders dan in de Utrechtse zaak is de kamer van oordeel dat het BFT-rapport in deze zaak voldoet aan de fundamentele eisen die aan een dergelijke rapportage moeten worden gesteld. Ook dit verweer van mr. [x] wordt dus verworpen.

4.17.      Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de kamer van oordeel dat er geen beletselen bestaan om de bevindingen van het BFT omtrent de handelwijze van mr. [x] in het dossier [Q] inhoudelijk te beoordelen aan de hand van de in het eerste lid van artikel 98 (oud)/ 93 (nieuw) Wna omschreven tuchtnorm. Op grond van dat artikel zijn notarissen en kandidaat-notarissen aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling of een op deze wet berustende verordening, hetzij met de zorg die zij als notarissen en kandidaat-notarissen behoren te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve zij optreden en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris of kandidaat-notaris niet betaamt. De kamer dient dus te onderzoeken of de handelwijze van mr. [x] in het dossier [Q] een verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

Bedenkingen

4.18.      Gelet op de uit artikel 2 van de destijds van toepassing zijnde Vbg voortvloeiende verplichting tot onderzoek en controle (hiervoor geciteerd in r.o. 4.14), ligt de vraag voor of mr. [x] tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door zorg te dragen voor overboeking van de gelden naar een rekening in Taiwan, terwijl er geen legal opinions beschikbaar waren. Bij de beoordeling van die vraag is allereerst van belang of er voorafgaand aan de closing bij mr. [x] aanleiding bestond dan wel had moeten bestaan om vragen te plaatsen bij de identiteit van de bij de transactie betrokken natuurlijke personen en rechtspersonen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is vervolgens de vraag aan de orde of mr. [x] de heer [a] had moeten trachten te weerhouden van het sluiten van de overeenkomst en het (doen) overboeken van de gelden naar Taiwan en, indien hij daarin niet was geslaagd, of hij zelf had moeten weigeren zijn medewerking te verlenen aan de betreffende overboeking. Opmerking verdient dat mr. [x] op 16 augustus 2010 vanuit Londen allereerst een bedrag van 2,3 miljoen heeft overgeboekt van de derdengeldenrekening van [N2 Notarissen] naar een kantoorrekening van [N2 Notarissen]. Volgens mr. [x] was deze kantoorrekening een bankrekening waarvan alle maten gelden konden overboeken en waarvan zij allemaal een pasje hadden. Hij heeft de overboeking via telebankieren met zijn eigen pasje uitgevoerd, aldus mr. [x], omdat hij vanaf de derdengeldenrekening vanuit Londen niet via telebankieren gelden kon overmaken. Vanaf de kantoorrekening heeft hij het bedrag van 2,3 miljoen vervolgens overgeboekt naar het door de wederpartij van [Q] genoemde rekeningnummer in Taiwan ten name van [Q7].

4.19.      Vast staat dat het dossier [Q] diverse internationale aspecten kende. Zo waren er buitenlandse rechtspersonen bij de beoogde transactie betrokken, was [Q4] gevestigd in het als belastingparadijs bekend staande Belize (met eveneens een vestiging in het Verenigd Koninkrijk), werd het betreffende contract ondertekend in Dubai, zou het gelegaliseerd worden in het Verenigd Koninkrijk, moest betaling plaatsvinden aan “Shangha Commercial and Savings Bank Ltd” in Taiwan ten gunste van [Q7], gevestigd in Taiwan, hadden de bij de transactie betrokken natuurlijke personen verschillende nationaliteiten, had de beoogde transactie in verband met de financiering van een omvangrijke projectontwikkeling een financieel belang van 93,5 miljoen (!) euro en ging het om overboeking van een bedrag van 2,3 miljoen euro. Gelet op deze aspecten is de kamer van oordeel dat duidelijk sprake was van een risicogevoelige transactie, die noopte tot de grootst mogelijke zorgvuldigheid, zeker van de zijde van mr. [x] die handelde in opdracht van [Q]. Ook de bij de transactie betrokken partijen zijn zich dat (in elk geval in de loop van het traject) gaan realiseren.

4.20.      Dit blijkt onder meer uit het e-mail bericht van 28 juli 2010 van de heer [4], verbonden aan [Q] (de hierna te noemen e-mailberichten zijn als bijlage 8 bij het rapport van het BFT gevoegd). De heer [4] mailt op die datum aan mr. [x] de gegevens van de partij die de financiering wil aangaan, te weten [Q4] met als directeur mr. [3]. Namens de heer [a], die op dat moment in Dubai verblijft “om de deal rond te maken”, wordt aan mr. [x] verzocht om aan de hand van de genoemde gegevens met spoed de achtergrond van deze partij te controleren. Naar aanleiding van dit verzoek heeft mr. [x] kennelijk op 3 augustus 2010 een verzoek gericht aan de heer [5], volgens mr. [x] omdat de heer [a] weer naar Dubai zou gaan en wel zou willen weten “welk vlees hij in de kuip heeft”. Deze heer [5], die naar aanleiding van dit verzoek van mr. [x] informatie heeft ingewonnen via World Check (Reducing risk through intelligence), antwoordt mr. [x] bij e-mailbericht van dezelfde datum als volgt:

“Het viel me op dat er geen naam van de notaris op stond bij legalised and notarised. Ik heb even snel het kantoor gebeld ([…], +44 20 7976 22 33) en de dame vertelde mij dat ze een jaar geleden zijn verhuisd, en er destijds een stempel is gestolen. Het adres van de stempel is hun oude adres. Zij stelde resoluut dat dit document niet door haar kantoor is gelegaliseerd, gezien de datum 27 juli 2010.

Misschien moet je haar zelf maar even bellen, maar ik zou voorzichtig zijn met deze documenten. Op de naam van [3] heb ik niets kunnen vinden. [2] kwam wel voor (maar geen geboortedatum oid voor verdere check). Het hoeft hem niet te zijn, maar het kan wel.”

4.21.      Na de ontdekking van de “valse” stempels op de documenten is discussie ontstaan over de rechtsgeldigheid van de inmiddels getekende contracten en is door ene [6] namens [Q4] bij e-mailbericht van 4 augustus 2010 voorgesteld een nieuw contract te ondertekenen, dat daarna zou worden gelegaliseerd. [Q4] heeft te kennen gegeven dat deze legalisering zou gaan plaatsvinden door mr. [1], verbonden aan […] Solicitors Firm in Londen. Bij e-mailbericht van dinsdag 10 augustus 2010 van 8:50 uur wordt door genoemde heer [4] aan mr. [x] gevraagd contact op te nemen met de nieuwe notaris in Londen om te informeren naar de afspraak de dag daarna en “de partij waar we mee te maken hebben”. Bij e-mailbericht van diezelfde datum van 14:55 uur meldt de heer [7] namens [Q1] onder meer aan de heer [a]:

“Spannend tot op de laatste minuut. Het zou zo maar een goede film kunnen zijn!

Het volgende nood-scenario wil ik voorstellen; Op dit moment staat de betrouwbaarheid van onze Dubai/Quatar vrienden niet meer ter discussie. Zoals je zelf zei nadat je de prins had ontmoet; “dit kan niet gespeeld zijn, dit is levensecht”. Ook het ondertekenen van de aktes bij een notaris in Londen, met jou notaris erbij onderstreept de zekerheid.

(…)

Als eis stellen wij dat door jou 2.3 mio op de derdenrekening van de Londense notaris wordt gezet en pas kan worden vrijgegeven als de contracten zijn gelegaliseerd. Jou notaris dient als getuige mee te tekenen.”

4.22.      De heer [4] meldt bij e-mailbericht van vrijdag 13 augustus 2010 van 10:58 uur aan de heer [8] dat nog een aantal punten moet worden ingevuld voordat maandag 16 augustus 2010 tot een definitieve deal kan worden gekomen, waaronder een “kopie legitimatie van [3], [6], persoon van de check [Q8], [2] en de heer [9]”. Ook vermeldt [4] dat mr. [x] die vrijdag contact zal opnemen met de solicitor in Londen betreffende een Legal Opinion van [Q9], [Q5] en [Q8]. Als op deze vragen vandaag duidelijke antwoorden komen, gaan we maandag met een beter gevoel naar Londen, aldus de heer [4]. In reactie op dit bericht meldt de heer [8] om 11.10 uur dat hij inderdaad dezelfde dag nog duidelijke antwoorden wil, waaraan hij toevoegt: “We kunnen ook niet gaan, het is aan jullie en niet aan mij”.

4.23.      Vervolgens mailt mr. [x] dezelfde dag om 11:19 uur aan mister [1]:

“Next monday at noon we planned a meeting at your office to sign several contracts. The same contracts were signed previously, but are presumed to be invalid. I send you these contracts attached for your conveniency. However, we are in demand of legal opinions of the following companies: [Q4], [Q6]/[Q5] and [Q8] (all mentioned in the attached documents) to be sure that these companies exist and that the representatives are entitled to act on behalf of these companies.

Can you please provide me the legal opinions?

Costst for your services will be paid for by [Q].”

4.24.      Bij e-mailbericht van dezelfde vrijdag van 17:09 uur heeft de heer [4] nog een aangepaste versie van de contracten toegezonden aan mr. [x] met het verzoek deze naar de solicitor in Londen te mailen. Mr. [x] heeft deze om 17:23 uur doorgezonden. Om 21:39 uur meldt een van de bij de transactie betrokken partijen (de heer [10]) nog dat dergelijke procedures een grote mate van nauwkeurigheid vereisen en kennis over de andere partij. Laten we alle regels in acht nemen en professioneel optreden, aldus deze heer [10]. Mr. [x] heeft in elk geval op zaterdag kennis genomen van deze-mail.

4.25.      Zoals bekend heeft de ondertekening van de contracten en de overboeking van de gelden op maandag 16 augustus 2010 in Londen plaatsgevonden.

4.26.      Volledigheidshalve wordt vermeld dat mr. [x] bij e-mailbericht van 17 augustus 2010 de heer [3] als volgt heeft bericht:

“We had an interesting meeting yesterday. I’m at my office now and looking at the copies of the documents regarding [Q4] which you kindly handed me over. As your solicitor, mister [1], didn’t present me a legal opinion about the company, I am forced -  according to Dutch law – to investigate on my own. This investigation is a brief one. I have to verify that [Q4] is a company existing according to the laws of Belize and look into the employees or entities who are entitled to represent this company. You were authorised on the 9th of August 2010 by the board of directors to sign documents on behalf of [Q4] (however this document also states the date of the 11th may 2010) so I understand this board is entitled to represent the company. I would appreciate it if you provide me the name of your solicitor in Belize and the name of the representative of the Chamber of Commerce in Belize, like you offered me yesterday. Maybe you can provide me with their contactdata, which would make it easier for me to contact them”

4.27.      Gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden is duidelijk dat er in de periode voorafgaand aan de closing en zelfs nog in het weekeinde voor maandag 16 augustus 2010 bij (onder meer) [Q], zijnde de opdrachtgever van mr. [x], veel vragen en onzekerheden bestonden over met name de identiteit en de betrouwbaarheid van de buitenlandse “investeerder(s)”, die als wederpartij van [Q] hadden te gelden. Dat mr. [x] van deze vragen op de hoogte was, staat buiten kijf.         

4.28.      Bij brief van 11 juli 2012 heeft het BFT mr. [x] een groot aantal vragen voorgelegd, waaronder de navolgende (vraag 3d):

“Wat is de reden dat u niet over een Legal Opinion aangaande [Q4] beschikt vóór de closing d.d. 16 augustus 2010? Uw opdrachtgever heeft u immers al op 28 juli 2010 uitdrukkelijk verzocht om de partij [Q4] te controleren/te beoordelen (door middel van het opvragen van een Legal Opinion)”

4.29.      Mr. [x] heeft deze vraag bij brief van 25 september 2012 als volgt beantwoord:

“Ondanks verzoek daartoe op 13 augustus 2010 heb ik geen Legal Opinions gekregen van de heer [1]. Ook in  Londen, vóór de closing op 16 augustus 2010, zijn deze Legal Opinions niet aan mij verstrekt. De Legal Opinions zouden later volgen, zo beloofde de heer [3].

Ik heb dit met de heer [a] besproken en hem gewaarschuwd dat deze checks ontbraken. Desondanks wilde [a] de transactie doorgang laten vinden. Hij heeft in Londen nog gebeld en overleg gevoerd met zijn vriendin ([…]), met wie hij samenwoonde. De heer [a] heeft ook gebeld en overleg gevoerd met [Q1] en heeft nog 15 minuten gewikt en gewogen en toen de knoop doorgehakt en de transactie door laten gaan. Hoewel hij daarom wel vroeg, hem ik heb daarin NIET geadviseerd. Ik heb gezegd dat het zijn beslissing was en dat ik daarin geen enkele rol wilde spelen.”

4.30.      Volgens eigen zeggen heeft mr. [x] zich dus terughoudend opgesteld toen zijn opdrachtgever hem om advies vroeg. Gelet op de hiervoor omschreven gang van zaken rond de totstandkoming van de overeenkomsten (zo was gebruik gemaakt van een vals stempel van een notariskantoor), de entourage waarin de contacten met de wederpartij hadden plaatsgevonden (“het leek wel een film”), de diverse hiervoor genoemde internationale aspecten en het feit dat mr. [x] op 16 augustus 2010, ondanks herhaald verzoek daartoe, nog altijd niet de beschikking had over de vereiste legal opinions, is de kamer van oordeel dat mr. [x] zich als partij-adviseur ten behoeve van [Q] voorafgaand aan de closing te lijdelijk heeft opgesteld. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.14. en 4.15 is weergegeven over de uit artikel 2 (oud) Vbg voortvloeiende verplichting tot onderzoek en controle, overweegt de kamer nog(maals) dat een notaris zich van zijn gehoudenheid tot onderzoek en controle tuchtrechtelijk niet kan bevrijden door hierover iets anders met de cliënt overeen te komen. 

4.31.      Op het moment dat de heer [a] klaarblijkelijk ernstig in tweestrijd verkeerde of hij namens [Q] al dan niet tot ondertekening van de contracten zou overgaan, had het naar het oordeel van de kamer op de weg van mr. [x] gelegen om zijn opdrachtgever ervan te weerhouden de overeenkomsten aan te gaan, zolang de identiteit van de wederpartij niet aan de hand van legal opinions kon worden geverifieerd. Indien zijn opdrachtgever een dergelijk advies vervolgens in de wind zou hebben geslagen, had het naar het oordeel van de kamer op de weg van mr. [x] gelegen om de gelden die op de derdengeldenrekening van [N2 Notarissen] in depot werden gehouden ten behoeve van de wederpartij, niet zelf over te boeken maar zijn opdrachtgever duidelijk schriftelijk over zijn standpunt te informeren.  

4.32.      Door de betreffende overeenkomst daarentegen zelf mede als getuige te ondertekenen en de gelden vervolgens op de hiervoor omschreven wijze over te boeken naar de rekening in Taiwan, is de kamer van oordeel dat mr. [x] in ernstige mate het vertrouwen heeft geschonden dat het publiek moet kunnen stellen in de beroepsgroep van het notariaat. Van hem mocht immers worden verwacht dat hij de belangen van zijn cliënte met de grootst mogelijke zorgvuldigheid zou behartigen. Naar het oordeel van de kamer heeft hij daardoor tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.   

4.33.      Tegelijk met deze uitspraak doet de kamer uitspraak over de handelwijze van mr. [x] ten tijde van zijn ambtsuitoefening bij [N Notarissen] (dossiernummer SHE/2014/34). Nu het de kamer ambtshalve bekend is dat in die zaak aan mr. [x]de zwaarste tuchtmaatregel, houdende ontzetting uit het ambt, wordt opgelegd, is de kamer van oordeel dat, hoewel de bedenkingen in deze zaak een tuchtmaatregel rechtvaardigen, er om die reden in deze zaak geen plaats meer is voor het opleggen van een tuchtmaatregel.

5.                  De beslissing

De kamer voor het notariaat:

verklaart de gerezen bedenkingen gegrond, zonder oplegging van een tuchtmaatregel.

Deze beslissing is gegeven door mr. S.J.G.N.M. Willard, plaatsvervangend voorzitter, mr. H.G. Robers, rechterlijk lid, mr. L.J.M. Teunissen, notarislid, mr. M.A.M. Kessels, plaatsvervangend notarislid, en mr. J.J.G.M. Kuijpers, belastinglid.

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2014 door mr. S.J.G.N.M. Willard, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, juridisch secretaris.

Hoger beroep tegen vorenstaande beslissing is mogelijk door indiening van een verzoekschrift - binnen dertig dagen na dagtekening van het aangetekend schrijven waarbij van deze beslissing is kennis gegeven - bij het gerechtshof te Amsterdam,

postadres: postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.