ECLI:NL:TNORSHE:2014:31 Kamer voor het notariaat 's-Hertogenbosch SHE/2014/34

ECLI: ECLI:NL:TNORSHE:2014:31
Datum uitspraak: 15-12-2014
Datum publicatie: 07-12-2020
Zaaknummer(s): SHE/2014/34
Onderwerp:
  • Overig
  • Overig
  • Overig
Beslissingen: Klacht gegrond met ontzetting uit het ambt
Inhoudsindicatie: Onderzoek als bedoeld in art. 96 (oud) Wna.* De notaris heeft een bedrag van € 500.000 overgeschreven van de derdengeldenrekening van het kantoor waaraan hij destijds was verbonden naar een rekening bij een andere bank die op zijn naam was geregistreerd. Daardoor is een negatieve bewaringspositie ontstaan. De kamer heeft geoordeeld dat de rekening op naam van de notaris niet kon worden aangemerkt als een bijzondere rekening in de zin van de (dwingendrechtelijke) bepalingen van art. 25 (oud) Wna, zodat de met dat artikel beoogde bescherming van derden niet kon worden geboden aan de rechthebbenden van de tegoeden die naar de rekening op naam van de notaris zouden worden overgeboekt. Deze gelden hebben bovendien als zekerheid gediend voor het debetsaldo dat de notaris op een andere privérekening bij dezelfde bank heeft doen ontstaan door gelden uit te lenen aan de echtgenote van een andere notaris, die deze gelden op haar beurt onder hypothecair verband heeft uitgeleend aan derden die door banken kennelijk niet als voldoende kredietwaardig werden aangemerkt. De notaris heeft vanaf de derdengeldenrekening van kantoor ook andere gelden overgeboekt naar een van deze privérekeningen, waaronder gelden die hij onder zich had uit hoofde van executele en uit hoofde van bewind over het vermogen van minderjarigen na het overlijden van hun vader. Bovendien heeft de notaris in strijd met de waarheid een akte van geldlening opgesteld en een (fictief) uittreksel uit de (thans) BRP, terwijl hij ook op diverse andere punten niet heeft gehandeld zoals het een behoorlijk notaris betaamt. Ontzetting uit het ambt. Op dezelfde datum heeft de kamer uitspraak gedaan over andere bedenkingen tegen deze notaris (SHE/2013/71b). * (Deze uitspraak is destijds per abuis niet gepubliceerd)

Klachtnummer    : SHE/2014/34

Datum uitspraak : 15 december 2014

KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ’s-HERTOGENBOSCH

De kamer voor het notariaat neemt de volgende beslissing naar aanleiding van de beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het gerechtshof in Amsterdam van 18 maart 2014, waarbij de behandeling van de zaak tegen

oud-notaris mr. [x] (hierna: mr. [x]),

voorheen gevestigd in […] en […],

wonende in […],

is verwezen naar deze kamer voor het notariaat.  

1.          De voorgeschiedenis

1.1.       Op 9 augustus 2010 heeft notaris mr. [a], deel uitmakend van de maatschap [N Notarissen] in […] (hierna: [N Notarissen]), een gesprek gehad met de plaatsvervangend voorzitter van de kamer van toezicht over de notarissen en de kandidaat-notarissen in Roermond (hierna: de kamer van toezicht in Roermond). In dat gesprek heeft notaris [a] gemeld dat hij onregelmatigheden op het spoor was gekomen die zouden zijn veroorzaakt door [x] en door notaris mr. [z]. Deze beide notarissen hebben tot 1 juli 2010 deel uitgemaakt van de maatschap [N Notarissen]. De voorzitter van de kamer van toezicht in Roermond achtte de door notaris [a] gemelde onregelmatigheden dermate ernstig, dat deze volgens hem een onderzoek in de zin van artikel 96 van de Wet op het notarisambt (hierna: Wna) (oud) rechtvaardigden.

1.2.       Omdat [x] destijds als plaatsvervangend lid deel uitmaakte van de kamer van toezicht in Roermond, heeft de voorzitter van die kamer van toezicht de president van het hof in Amsterdam verzocht de uitoefening van het toezicht als bedoeld in artikel 96 Wna (oud) aan een andere kamer van toezicht toe te wijzen.

1.3.       Bij beslissing van het hof in Amsterdam van 13 september 2010 is (de voorzitter van) de kamer van toezicht in Maastricht (hierna: de kamer van toezicht in Maastricht) belast met de uitoefening van het toezicht als bedoeld in artikel 96 Wna (oud) en de daaruit voortvloeiende bevoegdheid om op grond van het tweede lid van genoemd wetsartikel een onderzoek te doen.

1.4.       Op basis van de voor handen zijnde informatie heeft de voorzitter van de kamer van toezicht in Maastricht bij beslissing van 28 oktober 2010 een onderzoek gelast op het kantoor van [N Notarissen], in het bijzonder naar de protocollen van [x] en mr. [z]. De uitvoering van dat onderzoek is opgedragen aan mr. J.J.Ph. Bergmans, plaatsvervangend voorzitter van de kamer van toezicht in Maastricht. Mr. Bergmans heeft bij beslissing van 28 oktober 2010 het feitelijk onderzoek opgedragen aan het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT).

1.5.       Aan [x] is op zijn verzoek met ingang van 15 januari 2011 eervol ontslag verleend uit het ambt van notaris.  

1.6.       Vanaf 17 januari 2011 (tot 1 mei 2012) is [x] als kandidaat-notaris verbonden geweest aan [N2 Notarissen], gevestigd in […].

1.7.       Bij beslissing van de voorzitter van de kamer van toezicht in Maastricht van 12 april 2011 is het onderzoek van het BFT uitgebreid.

1.8.       Op grond van het bepaalde bij artikel 106, lid 5, juncto artikel 27, lid 1, (oud) Wna heeft de voorzitter van de kamer in Maastricht (bij beslissing van 28 november 2011) [x] bij wijze van ordemaatregel met ingang van 30 november 2011 vanaf 00:00 uur geschorst als waarnemer in de uitoefening van het ambt tot de datum dat op de nog te volgen klacht naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van het BFT zal worden beslist. Deze beslissing is op 23 december 2011 bekrachtigd door de kamer in Maastricht, met dien verstande dat de maatregel van schorsing in de uitoefening van het ambt is opgelegd voor de duur van twee maanden en derhalve eindigde op 1 februari 2012.  

1.9.       Bij brief van 31 januari 2012 heeft het BFT de rapportage van haar onderzoeksbevindingen  aangeboden aan mr. Bergmans, die het rapport bij brief van 1 februari 2012 heeft toegezonden aan de voorzitter van de kamer van toezicht in Maastricht ter beoordeling van de vraag of er aanleiding bestond om de zaak aan de kamer voor te leggen.

1.10.      Bij beslissing van 3 februari 2012 heeft de voorzitter een aantal zaken zoals die zijn gerelateerd in het eindverslag van het BFT voorgelegd aan de kamer in Maastricht op de voet van artikel 96, lid 6, (oud) Wna, om deze te behandelen op de voet van de artikelen 98 e.v. (oud) Wna.

1.11.      Bij beslissing van 3 februari 2012 heeft de voorzitter van de kamer van toezicht in Maastricht [x] bij wijze van ordemaatregel als gemeld in de hiervoor (in r.o. 1.8.) genoemde artikelen wederom geschorst als waarnemer in de uitoefening van het ambt met ingang van 7 februari 2012 vanaf 00:00 uur tot de datum waarop door de kamer over de in zijn beslissing onder 4 genoemde zaken, zoals vastgelegd in het eindrapport van het BFT, onherroepelijk zal zijn beslist. Deze beslissing van de voorzitter is op 1 maart 2012 door de kamer van toezicht in Maastricht bekrachtigd.

1.12.      Op 9 maart 2012 heeft [x] hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemde beslissing van de kamer van toezicht in Maastricht. Het hof in Amsterdam heeft [x] bij beslissing van 17 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de beslissing van de voorzitter van 3 februari 2012, met bekrachtiging van de beslissing van de kamer van 1 maart 2012.

1.13.      Op 19 april 2012 heeft de raadsman van [x] een verweerschrift met bijlagen ingediend bij de kamer van toezicht in Maastricht naar aanleiding van de inhoud van het rapport van het BFT, waarna op 25 september 2012 de mondelinge behandeling van de zaak (achter gesloten deuren) heeft plaatsgevonden. Mr. T.P. Hoekstra, advocaat in Amsterdam, heeft namens [x] het woord gevoerd aan de hand van een pleitnotitie die ter zitting is overgelegd.

1.14.      Bij tussenbeslissing van 22 oktober 2012 heeft de kamer in Maastricht een beslissing gegeven naar aanleiding van de formele verweren die [x] had opgeworpen en is de verdere behandeling van de zaak aangehouden om de voorzitter van de kamer van toezicht in Maastricht in de gelegenheid te stellen op diverse punten (omschreven in rechtsoverweging 3.6. van die beslissing) nader onderzoek te (laten) doen. In afwachting van de uitkomst van dat onderzoek is iedere verdere beslissing aangehouden. Bepaald werd dat hoger beroep van de tussenbeslissing slechts kon worden ingesteld tegelijk met hoger beroep van de (eind)beslissing.

1.15.      Naar aanleiding van die beslissing van 22 oktober 2012 heeft de voorzitter van de kamer van toezicht in Maastricht bij beslissing van 23 oktober 2012 nader onderzoek opgedragen aan het BFT.

1.16.      Met ingang van 1 januari 2013 is de (herziene) Wet op het notarisambt in werking getreden. Artikel VII, tweede lid, van de overgangswet bepaalt dat onderzoeken op grond van artikel 96 (oud) Wna, die op 1 januari 2013 niet zijn afgerond, vanaf dat moment worden aangemerkt als vooronderzoeken als bedoeld in artikel 99a (nieuw) Wna. Voorts is bepaald dat artikel 96, zesde lid, (oud) Wna van overeenkomstige toepassing is indien het onderzoek niet is verricht naar aanleiding van een klacht.

1.17.      Het BFT heeft nader rapport uitgebracht op 5 maart 2013, welk nader rapport bij brief van 19 maart 2013 door de voorzitter van de kamer van toezicht in Maastricht is toegezonden aan de plaatsvervangend voorzitter.

1.18.      De mondelinge behandeling van de onderzoeksbevindingen is door de kamer van toezicht in Maastricht voortgezet op 25 maart 2013. Bij die gelegenheid heeft genoemde raadsman van

[x] wederom het woord gevoerd aan de hand van een pleitnotitie, die ter zitting is overgelegd. 

1.19.      Bij beslissing van 23 april 2013 heeft de kamer van toezicht in Maastricht aan [x] de maatregel van ontzetting uit het ambt opgelegd. [x] heeft op 22 mei 2013 bij het hof in Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen die beslissing.

1.20.      Bij beslissing van het hof in Amsterdam van 18 maart 2014 heeft het hof (samengevat) geoordeeld dat de kamer van toezicht in Maastricht tot 1 april 2013 de bevoegdheid had de bij haar op 1 januari 2013 aanhangige zaken (waaronder de zaak tegen [x]) af te doen. Per 1 april 2013 is de kamer van toezicht ontbonden en zijn haar voorzitter en (plaatsvervangende) leden van rechtswege ontslagen. De zaken die bij afloop van de termijn nog aanhangig waren, dienden voor verdere behandeling te worden overgedragen aan de kamer voor het notariaat in het ressort ’s‑Hertogenbosch. Nu de beslissing waarvan beroep op 23 april 2013, derhalve ná ontbinding van de kamer van toezicht en het van rechtswege ontslag van haar voorzitter en haar (plaatsvervangende) leden is gewezen, heeft het hof verstaan dat de bestreden beslissing ieder rechtsgevolg ontbeert en is de zaak in de stand waarin deze zich bevond door het hof voor verdere behandeling verwezen naar de kamer voor het notariaat in het ressort ’s‑Hertogenbosch (verder: de kamer).

1.21.           De kamer heeft de zaak behandeld op 20 oktober 2014. Namens het BFT zijn verschenen

de heer drs. F. Knook RA en de heer A.C.M. Hesselberth RA. Zij hebben de bevindingen van het BFT toegelicht. [x] heeft bij brief van 16 oktober 2014 ongemotiveerd aan de kamer meegedeeld dat hij niet bij de zitting op 20 oktober 2014 aanwezig kon zijn.

2.          De beoordeling

2.1.       Ten tijde van de aan hem verweten gedragingen oefende [x] het ambt van notaris uit. Op grond van artikel 98, lid 1, (oud) Wna zijn notarissen aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling of een op deze wet berustende verordening, hetzij met de zorg die zij als notarissen behoren te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve zij optreden en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris niet betaamt. Ook notarissen die niet meer als zodanig werkzaam zijn, blijven aan tuchtrechtspraak onderworpen in verband met hun handelwijze gedurende de tijd dat zij als zodanig werkzaam waren. De kamer dient de handelwijze van [x] te toetsen aan deze tuchtnorm, waarbij de kamer dient uit te gaan van de stand waarin de zaak zich bevond op 1 april 2013.  

2.2.       In verband met de ernst van de aan [x] verweten gedragingen hecht de kamer eraan allereerst in te gaan op de bevindingen van het BFT met betrekking tot de gang van zaken rond twee bankrekeningen bij MeesPierson. Bij brief van 6 augustus 2009, gericht aan de heer [x], [adres], zijnde het privéadres van [x], heeft MeesPierson hem als volgt bericht:

“Met genoegen bevestigen wij dat wij op uw naam, inzake [N Notarissen] Derdengeld een MeesPierson-rekening in Euro’s (EUR) hebben geopend onder nummer 24.92.95.[...]. Alsmede een Beleggingsoriëntatierekening in euro’s (EUR) inzake [N Notarissen] Derdengeld onder nummer 24.92.95.[...]. De rechtsverhouding tussen u en MeesPierson is vastgelegd in de Algemene Bankvoorwaarden, die u hierbij aantreft.”

2.3.       In een eerdere brief aan [x] heeft de bank meegedeeld dat een beleggingsoriëntatie-rekening een spaarrekening is die speciaal is bedoeld voor klanten die nog geen keuze hebben kunnen maken voor een van de beleggingsmogelijkheden bij MeesPierson; het is een tijdelijke rekening met een looptijd van één jaar en een rentepercentage van 3%, aldus de bank. De genoemde rekeningen zullen hierna worden aangeduid als MeesPierson I (beleggingsoriëntatierekening met nummer 24.92.95.[...]) en MeesPierson II (nummer 24.92.95.[...]).

2.4.       Op grond van het bepaalde bij artikel 25 (oud) Wna is een notaris verplicht een of meer bijzondere rekeningen (hierna: derdengeldenrekeningen) aan te houden op zijn naam met vermelding van zijn hoedanigheid, die uitsluitend bestemd zijn voor gelden, die hij in verband met zijn werkzaamheden als zodanig onder zich neemt. Gelden die aan de notaris in verband met zijn werkzaamheden als zodanig ten behoeve van derden worden toevertrouwd, moeten op die rekening worden gestort. De notaris vermeldt het nummer van de bijzondere rekening op zijn briefpapier. Indien gelden abusievelijk op een andere rekening van de notaris worden gestort, is de notaris verplicht deze onverwijld op de juiste (derdengelden)rekening te storten. De notaris of, indien het een gezamenlijke rekening betreft van meerdere notarissen, iedere notaris is verplicht een tekort in het saldo van de bijzondere rekening terstond aan te vullen. Ten laste van de derdengeldenrekening mag een notaris slechts betalingen doen in opdracht van een rechthebbende.  

2.5.       Bovendien is het een notaris op grond van het bepaalde bij artikel 23, lid 1, (oud) Wna verboden handelingen te verrichten waarvan hij redelijkerwijs moet verwachten dat zij ertoe kunnen leiden dat hij te eniger tijd niet zal kunnen voldoen aan zijn financiële verplichtingen. In aanvulling daarop bepaalt (onder meer) artikel 15, lid 1, van de destijds van toepassing zijnde Verordening Beroeps- en gedragsregels (hierna: Vbg) dat de aan de notaris toevertrouwde gelden te allen tijde ten volle in geldmiddelen aanwezig dienen te zijn; de notaris moet er onmiddellijk en zonder enige beperking over kunnen beschikken. Uit de toelichting bij deze bepalingen volgt dat de bewaringspositie van de notaris te allen tijde positief moet zijn.

2.6.       Duidelijk is dat deze bepalingen zien op de bescherming van de financiële belangen van de cliënten van een notaris, die er immers op moeten kunnen vertrouwen dat de bij een notaris gestorte gelden terechtkomen bij degenen voor wie ze bestemd zijn. Dat vertrouwen is van cruciaal belang voor het functioneren van het notariaat als geheel en raakt aan de fundamenten van het rechtsverkeer.

MeesPierson I

2.7.       Aan de leden van de maatschap [N Notarissen] had [x], die onder meer zorg droeg voor de financiën bij [N Notarissen], meegedeeld dat over de tegoeden op deze beleggingsoriëntatierekening een hogere rente zou worden vergoed dan over de tegoeden op de bestaande derdengeldenrekeningen van [N Notarissen]. Daar vanuit gaande hebben de overige notarissen ingestemd met het openen van een derdengeldenrekening bij MeesPierson.    

2.8.       Vast staat dat MeesPierson I stond geregistreerd op naam van de heer [x], zonder aanduiding van zijn hoedanigheid van notaris, en dat zijn privéadres als postadres werd gebruikt. Vast staat verder dat [x] (aanvankelijk) als enige was gemachtigd om over het tegoed op MeesPierson I te beschikken. [x] heeft toegegeven dat uit de tenaamstelling van de rekening niet bleek dat [N Notarissen] een notariskantoor was; hij stelt destijds niet te hebben gezien dat het woord “notariskantoor” ontbrak (verweerschrift 8.7.). Evenmin is gesteld of gebleken dat van deze rekening melding is gemaakt op het briefpapier van [N Notarissen].

2.9.       [x] stelt weliswaar dat hij destijds bij de heer […], accountmanager van de bank, uitdrukkelijk heeft bedongen dat het saldo van MeesPierson I te allen tijde beschikbaar moest zijn omdat het derdengelden betrof, maar van dit door hem gestelde uitdrukkelijke beding, dat afwijkt van de van toepassing zijnde Algemene Bankvoorwaarden waarnaar de bank bij genoemde brief van 6 augustus 2009 had verwezen, is de kamer niet gebleken. Sowieso is niet gebleken dat de door [x] gestelde afspraken met betrekking tot MeesPierson I schriftelijk zijn vastgelegd, hetgeen naar het oordeel van de kamer hoogst ongebruikelijk mag worden geacht, zeker gezien het ambt dat [x] uitoefende en zijn verantwoordelijkheid voor een juist beheer van en een juiste beschikking over de gelden die de notarissen van [N Notarissen] in verband met hun werkzaamheden als zodanig onder zich hadden. Dat de bank mogelijk onzorgvuldig heeft gehandeld, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van de notaris jegens rechthebbenden wier tegoeden op de rekening stonden.  

2.10.      Uitgaande van de hiervoor omschreven feiten is de kamer van oordeel dat MeesPierson I niet kan worden aangemerkt als een bijzondere rekening in de zin van de (dwingendrechtelijke) bepalingen van artikel 25 (oud) Wna. Dit betekent dat de met dat artikel beoogde bescherming van derden (bijvoorbeeld voor het geval het tot een déconfiture van de notaris zou komen) niet kon worden geboden aan de rechthebbenden van de tegoeden die naar MeesPierson I zouden worden overgeboekt. O pmerking verdient dat [x] zelf heeft verklaard dat een en ander destijds niet via de zakelijke afdeling van de bank was gegaan maar via de afdeling voor particulieren, terwijl hij wist dat deze rekening niet de mogelijkheid bood om een zakelijke tenaamstelling te voeren. Naar het oordeel van de kamer had dit voor hem eens te meer aanleiding moeten vormen om zich ervan te vergewissen dat MeesPierson I daadwerkelijk aan de wettelijke vereisten voor een derdengeldenrekening voldeed, alvorens gelden die als zodanig aan de notarissen van [N Notarissen] waren toevertrouwd, naar deze rekening over te boeken.  

2.11.      Vast staat echter dat [x] op 13 augustus 2009 vanaf een derdengeldenrekening van [N Notarissen] bij SNS Bank een bedrag van € 500.000,00 heeft overgeboekt naar MeesPierson I. Als gevolg daarvan is op dat moment een negatieve bewaringspositie ontstaan bij [N Notarissen]. Hoewel [N Notarissen] er volgens de door haar bij het BFT ingediende kwartaalcijfers van uitging dat ook het bedrag van € 500.000,00 meetelde bij de berekening van haar bewaringspositie, bedroeg deze aan het eind van het derde kwartaal 2009 in feite € 153.683,00 negatief.

2.12.      Op 13 oktober 2009 is bij [N Notarissen] kennis genomen van een rekeningafschrift van MeesPierson I. Vervolgens hebben de overige notarissen [x] bij herhaling verzocht om de tenaamstelling van de rekening te wijzigen, maar dit was volgens hem niet mogelijk. Ook de door de overige notarissen gewenste verklaring van de bank dat het een derdengeldenrekening betrof, werd niet afgegeven. Indien het tegoed dat naar MeesPierson I was overgeboekt niet wordt meegenomen, had [N Notarissen] op 31 december 2009 een negatieve bewaringspositie van € 325.815,00.

2.13.      Pas na 21 januari 2010 zijn de overige notarissen van [N Notarissen] gemachtigd om over het tegoed op MeesPierson I te kunnen beschikken. Een van hen, eerdergenoemde mr. [a], heeft op 16 maart 2010 contact gehad met de bank met (nogmaals) het verzoek de tenaamstelling van de rekening te wijzigen. Omdat de bank meedeelde dat de gemachtigden op de rekening niet bevoegd waren om de tenaamstelling te wijzigen, heeft hij de bank gevraagd de gelden dan terug te storten naar een  derdengeldenrekening van [N Notarissen]. Dit is dezelfde dag gebeurd, als gevolg waarvan de negatieve bewaringspositie van [N Notarissen] is opgeheven.  

2.14.      Achteraf heeft [x] erkend dat hij beter controle had moeten uitoefenen op de tenaamstelling van MeesPierson I en de nakoming van de bank van de gemaakte afspraken. Dat hij dat niet heeft gedaan, acht de kamer in ernstige mate tuchtrechtelijk verwijtbaar.

MeesPierson II

2.15.      MeesPierson II betrof (ook) een rekening op naam van “de heer [x], [privéadres] inzake [N Notarissen] Derdengeld”. Deze rekening bood een kredietruimte van € 500.000,00. Over MeesPierson II heeft [x] later verklaard dat deze rekening abusievelijk de vermelding “derdengelden” droeg, maar dat dat hem nimmer was opgevallen.

Naar het oordeel van de kamer roept (ook) dit vragen op over de door [x] betrachte zorgvuldigheid, nu daarvan reeds melding is gemaakt in de brief van MeesPierson van 6 augustus 2009.

2.16.      MeesPierson I en MeesPierson II waren (als gevolg van de toepasselijkheid van de Algemene Bankvoorwaarden) in die zin aan elkaar gekoppeld dat de bank gerechtigd was een negatief saldo op de ene rekening te verrekenen met een positief saldo op de andere rekening. [x], die de overige notarissen van [N Notarissen] niet heeft geïnformeerd over het bestaan van MeesPierson II, stelt dat hij er niet van op de hoogte was dat beide rekeningen waren gekoppeld. Bij de beantwoording van de vragen van het BFT heeft [x] verklaard dat de bank bij het openen van MeesPierson II weliswaar heeft opgemerkt dat aan hem mogelijk gevraagd zou worden enigerlei vorm van zekerheid te stellen, maar niet is gesteld of gebleken dat [x] nadien zelf zekerheid heeft hoeven stellen. Indien [x] er daadwerkelijk van uitging dat beide rekeningen niet aan elkaar waren gekoppeld, had dit naar het oordeel van de kamer bij hem vragen moeten oproepen waarom aan hem in privé een kredietruimte van een half miljoen euro werd geboden, zonder dat daar enige zekerheid tegenover hoefde te staan. Hierdoor wordt in elk geval de schijn gewekt dat de overeengekomen kredietruimte wel degelijk samenhing met het door [x] vrijwel direct na het openen van beide rekeningen storten van een bedrag van een half miljoen euro op MeesPierson I. Dat hij zich niet zou hebben gerealiseerd dat er mogelijk enig verband bestond tussen beide rekeningen, komt de kamer dan ook niet geloofwaardig voor.       

2.17.      Vast staat dat [x] op 7 september 2009 van MeesPierson II een bedrag van € 209.067,00 heeft overgeboekt naar de derdengeldenrekening van notariskantoor [N2 Notarissen] in […], waarna MeesPierson II een debetsaldo van € 209.067,00 vertoonde. De gelden zijn aangewend voor het verstrekken van een hypotheek van € 211.213,00 door mevrouw [zz] (de echtgenote van zijn kantoorgenoot notaris [z]) aan de heer en mevrouw [h], in verband waarmee op 10 september 2009 door notaris [y] een hypotheekakte is gepasseerd.

2.18.      Vervolgens is op 7 oktober 2009 een bedrag van € 148.000,00 van MeesPierson II overgeboekt naar de derdengeldenrekening van notariskantoor [N2 Notarissen], waarna op 9 oktober 2009 door mevrouw [zz] een hypotheek van € 200.000,00 is verstrekt aan mevrouw [q] (geboren [qq]). Ook die hypotheekakte is gepasseerd door mr. [y]. [x] heeft daarover verklaard dat hij deze bedragen (als gevolg waarvan bij MeesPierson II een debetstand is ontstaan van  € 357.442,52 inclusief debetrente) heeft uitgeleend aan de echtgenote van mr. [z] en dat zij deze daarna onder hypothecair verband heeft doorgeleend.

2.19.      Op 27 oktober 2009 is door [x] vanaf de derdengeldenrekening van [N Notarissen] een bedrag van € 130.000,00 overgeboekt naar MeesPierson II. [x] heeft daarover verklaard:

“Het betrof de gelden van [voornaam] en [voornaam] [kk]: ik ben bewindvoerder over het vermogen dat zij door vererving van hun vader (sterfdatum: […] 2006) hebben verkregen. Het bewind duurt voort, totdat de kinderen de leeftijd van 25 jaar hebben bereikt. Geboortedata zijn […] 1995 en […] 1997. (…) Ik voelde mij destijds verplicht om het vermogen in het kader van een goed bewind, maar risicoloos, te laten renderen. Ik voel inderdaad een zekere spanning met de artikel 23 en 25 WNW en artikel 15 van de Verordening beroeps- en gedragsregels, maar ik heb een noodtoestand gevoeld, die mij verplichtte om de gelden niet tegen het destijds geboden rentetarief van circa 2% - ABN AMRO Bank NV weg te zetten (terwijl het geld daarvoor ook nog minimaal één tot vijf jaar moest worden vastgezet) maar in het belang van de kinderen tegen een betere rente onder te brengen.”  

2.20.      Op 3 december 2009 heeft [x] een bedrag van € 42.500,00 bijgeboekt op MeesPierson II onder vermelding van “MR R [X] LENING [N] P1058159 Mw. [b] [adres]”. Over deze overboeking heeft [x] tegenover het BFT verklaard:

“Het betrof voorts de gelden van mevrouw [b], een op 18 mei 2009 overleden tante waarvan ik executeur ben. In afwachting van de afwikkeling van de boedel heb ik in het belang van de erfgenamen ook op deze gelden een rendement van 6% gemaakt.”

2.21.      In verband met deze gang van zaken heeft het BFT aan [x] de volgende vraag voorgelegd (brief van 27 juni 2011, vraag VI.13.g, bijlage 6 bij rapport BFT):

“Gaarne uw toelichting op het feit dat u gelden van derden die u zelf doorstort naar een bankrekening die op uw naam staat, als hypotheek laat verstrekken door mevrouw[zz], terwijl deze laatste geen feitelijke gelden beschikbaar stelt, maar slechts als formele partij optreedt. De gelden zijn niet afkomstig van mevrouw [zz], hetgeen ook blijkt uit het feit dat de van partijen, door [zz], ontvangen rente door haar periodiek op uw rekening worden doorgestort. Gaarne uw nadere toelichting op dit handelen in relatie tot artikel 23 en 25 van de WNA en artikel 15 van de Verordening beroeps- en gedragsregels.”

2.22.      In antwoord daarop heeft [x] (onder meer) meegedeeld dat zowel [zz] als [q] met de leningen enorm waren geholpen omdat de banken deze mensen in de steek lieten. De leningen waren door de zekerheden risicoloos, aldus [x]. Volgens hem hebben de geldgevers, waaronder de kinderen [kk] en de erven [b], een mooi rendement ontvangen en is dit voor alle betrokkenen een fijne oplossing geweest. “Inderdaad bestaat er spanning met de door u genoemde bepalingen”, aldus [x] die wederom verwijst naar de door hem ervaren noodtoestand. Hij heeft erop gewezen dat door hem met de betreffende gelden een rendement zou zijn behaald van 6%, waarbij hij heeft benadrukt dat het uitlenen van deze gelden, die vervolgens door mevrouw [zz] zijn uitgeleend aan [h] en [q], risicoloos was omdat sprake was van een geldlening onder hypothecair verband. Naar het oordeel van de kamer geeft het enkele feit dat banken kennelijk eerder niet bereid waren gebleken een hypothecaire geldlening aan de betrokkenen te verschaffen echter op zijn minst te denken over de beweerdelijke risicoloosheid van de transacties.  

2.23.      In antwoord op de vraag van het BFT (vraag VI.13.e in de brief van 27 juni 2011) of

[x] een overeenkomst van geldlening heeft opgesteld waarin is vastgelegd dat hij of mevrouw [zz] gelden ontvangen van de kinderen [kk], heeft [x] verwezen naar de inhoud van bijlage 26, gevoegd bij zijn brief aan het BFT van 6 september 2011 (bijlage 7 bij rapport BFT). Dit document betreft een overeenkomst van geldlening tussen mevrouw […], notarieel medewerkster bij [N2 Notarissen], woonplaats kiezende te [adres], in haar hoedanigheid van schriftelijk gemachtigde voor mevrouw [zz], en [x] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van de kinderen [kk]. In deze overeenkomst staat vermeld dat de schuldenaar (mevrouw [zz]) en de schuldeiser ([x]) “op heden” een overeenkomst van geldlening hebben gesloten, waarbij de schuldenaar erkent van de schuldeiser op heden een bedrag van € 130.000,00 te hebben ontvangen, welke gelden zijn bestemd om door mevrouw [zz] ter beschikking te worden gesteld aan de heer en mevrouw [h] in verband met de aankoop van een bouwkavel. “Aldus overeengekomen en getekend te […] op 10 september 2009”, aldus het slot van de overeenkomst.

2.24.      Vast staat echter dat de gelden van de kinderen [kk] niet eerder dan op 27 oktober 2009 zijn overgeboekt van de derdengeldenrekening van [N Notarissen] naar MeesPierson II. De in de overeenkomst genoemde datum is dan ook aantoonbaar onjuist.  

2.25.      Op 23 november 2011 heeft de voorzitter van de kamer van toezicht in Maastricht [x] (onder meer) gevraagd deze overeenkomst nader toe te lichten, mede omdat [N2 Notarissen] in september 2009 (nog) niet was gevestigd op het in de overeenkomst genoemde adres waar de genoemde notarieel medewerkster woonplaats zou hebben gekozen. Volgens [x] was sprake van een clerrical error omdat pas ergens in juni of juli 2010, na verhuizing naar het nieuwe kantooradres, de schriftelijke vastlegging van de op 10 september 2009 gesloten mondelinge overeenkomst heeft plaatsgevonden. Onder meer daarin heeft de voorzitter aanleiding gezien [x] te schorsen op grond van het bepaalde bij artikel 106 (oud) Wna, tegen welke beslissing [x] hoger beroep heeft ingesteld. De kamer van toezicht in Maastricht heeft de beslissing van de voorzitter bekrachtigd bij beslissing van 23 december 2011, waarbij ten aanzien van de overeenkomst van geldlening als volgt is overwogen:

“In verband met de overeenkomst van geldlening heeft de ( toevoeging kamer: “inmiddels”) kandidaat-notaris tijdens de zitting verklaard dat hij de overeenkomst heeft opgesteld en heeft ondertekend op een moment dat de geldlening niet alleen was verstrekt, maar ook alweer volledig was terugbetaald, namelijk in juni of juli 2011. De kandidaat-notaris zou toen hebben besloten om de afspraken alsnog ten behoeve van het BFT op papier te zetten. De kamer is van oordeel dat deze verklaring, zo deze juist zo zijn, niet afdoet aan de ernst van het geconstateerde feit. De kandidaat-notaris heeft immers geen akte opgemaakt die overeenstemt met de werkelijke gang van zaken (zoals door de kandidaat-notaris geschetst), maar een akte van zodanige inhoud dat de suggestie wordt gewekt dat zij is opgemaakt ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van geldlening, in september 2009. De valsheid van de akte is aan het licht gekomen, omdat de kandidaat-notaris ten aanzien van één van de ondertekenaars een niet bestaand, althans nog niet geldig, adres had vermeld. Deze fout kan wellicht als een ‘clerrical error’ worden gezien. Dit geldt niet voor het doelbewust antidateren van de akte. Deze gang van zaken laat zien dat de kandidaat-notaris zelfs op een moment dat hij weet dat aangaande zijn handelen een onderzoek wordt ingesteld, ervoor kiest om niet de (volledige) waarheid te zeggen en er -kennelijk- niet voor terugschrikt om de waarheid te verbloemen door een valse overeenkomst van geldlening op te maken en te (laten) ondertekenen”

2.26.      [x] heeft achteraf erkend dat de schriftelijke verwoording van de, volgens hem eerder gesloten mondelinge, overeenkomt “niet de aandacht heeft gehad die het had verdiend” en dat het met name stoort dat de datum waarop de overeenkomst werd ondertekend niet correct is weergegeven. Hij heeft zich verontschuldigd voor zijn lichtzinnig handelen en heeft aangegeven dat hij zich bewust is van het feit dat hij dit niet op deze wijze had mogen doen, omdat daarmee de indruk wordt gewekt van een tekortschietend normbesef (verweerschrift 8.22. tot en met 8.24.). Naar het oordeel van de kamer is ook deze handelwijze van [x] in zeer ernstige mate tuchtrechtelijk verwijtbaar.

2.27.      Weliswaar mag van een bewindvoerder worden verwacht dat deze zich inspant om de gelden die onder het bewind vallen tegen een behoorlijk rendement te beheren, maar naar het oordeel van de kamer heeft [x] de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid in ernstige mate veronachtzaamd. Vast staat immers dat er ten tijde van de geldverstrekking geen schriftelijke overeenkomst van geldlening bestond waarin was vastgelegd dat de gelden van de kinderen [kk] in de vorm van een geldlening ter beschikking zijn gesteld aan de heer [x] en/of mevrouw [zz] en dat er door de betrokken partijen aan deze kinderen nooit zekerheden zijn verstrekt in ruil voor de ontvangen gelden. Dit impliceert dat er als gevolg van de handelwijze van [x] door de kinderen [kk] vanaf 27 oktober 2009, zijnde de datum van overboeking van de gelden van de derdengeldenrekening van [N Notarissen] naar MeesPierson II, tot het moment van terugbetaling in juni of juli 2011 een groot financieel risico is gelopen.

2.28.      [x] heeft verder betoogd dat hij een en ander met de moeder van de kinderen heeft besproken, waarbij hij de indruk wekt dat moeder daar van aanvang af van op de hoogte is geweest en ermee heeft ingestemd. Daargelaten dat verwacht mag worden dat moeder in aangelegenheden als deze nu juist zou mogen vertrouwen op de juridische deskundigheid en de zorgvuldigheid van de bewindvoerder, die door wijlen haar echtgenoot was aangewezen als bewindvoerder over het vermogen van de kinderen, maakt de kamer uit de eigen brief van [x] aan de moeder van 12 augustus 2011 echter op dat zij niet eerder dan op 18 mei 2011 van dat jaar even bij elkaar hadden gezeten en dat zij het toen hebben gehad over de achtergrond van de beleggingen, waarbij [x] volgens zijn zeggen openheid van zaken heeft gegeven. Dit is ruim anderhalf jaar nádat de gelden van de kinderen door hem aan mevrouw [zz] ter beschikking waren gesteld.

2.29.      Nu niet is gesteld of gebleken dat [x] zelf enigerlei vorm van zekerheid heeft verschaft in verband met de kredietruimte van MeesPierson II, gaat de kamer er vanuit dat de aan [N Notarissen] toebehorende derdengelden, die door [x] waren overgeboekt naar MeesPierson I, niet enkel de bescherming ontbeerden die artikel 25 (oud) Wna nu juist beoogt te bieden, maar dat deze gelden bovendien als zekerheid hebben gediend voor het debetsaldo dat [x] op zijn privérekening MeesPierson II heeft doen ontstaan door gelden uit te lenen aan de echtgenote van mr. [z], die deze gelden op haar beurt onder hypothecair verband heeft uitgeleend aan derden die door de banken kennelijk niet als voldoende kredietwaardig werden aangemerkt. In dat verband verwijst de kamer mede naar e en e-mail van notaris [a] aan de overige notarissen van [N Notarissen] van 16 maart 2010 (bijlage 41 bij rapport BFT), waarbij hij naar aanleiding van zijn telefonisch contact met MeesPierson op die dag onder meer meedeelt:

 “Dit werd eerst door de bank geweigerd, omdat het tegoed op de rekening garant stond voor een rekening-courant verhouding van [voornaam] (toevoeging kamer: [voornaam] [x]) bij de betreffende bank”

Dat uiteindelijk is gebleken dat destijds geen debetsaldo (meer) bestond van [x] bij MeesPierson maakt dit niet anders.

2.30.      [x] heeft tegenover het BFT verklaard dat MeesPierson II door hem als het ware als een gezamenlijke rekening werd beschouwd, waarop zowel hij als mevrouw [zz] hun inbreng stortten. Uit de eigen beantwoording van de vragen van het BFT door [x] over de herkomst van de gelden op MeesPierson II blijkt echter dat door mevrouw [zz] enkel op 8 februari 2010 een bedrag van € 40.000,00 is overgeboekt naar MeesPierson II met omschrijving “totaal thans als lening € 69.000,00”. De overige betalingen op MeesPierson II zijn volgens [x] afkomstig geweest van [x] Holding B.V., één van de vennootschappen van [x]. Wel heeft notaris [z] op 7 oktober 2009 een bedrag van € 29.000,00 overgeboekt naar een rekening van [x] Holding B.V. met de omschrijving “lening van [zz]”.

2.31.      Ten aanzien van zijn handelwijze rond de rekeningen bij MeesPierson heeft [x] later toegegeven dat de complexiteit van de geldstromen door hem is onderschat en dat hij zich te weinig rekenschap heeft gegeven van de noodzaak om alle afspraken onverwijld schriftelijk vast te leggen. “Hij is overeenkomsten mondeling aangegaan en erkent dat dit onverstandig is geweest. Weliswaar zijn de afspraken stipt nagekomen, maar het verdient niettemin de voorkeur om afspraken uit oogpunt van rechtszekerheid schriftelijk vast te leggen”, aldus het commentaar in het verweerschrift.

2.32.      Op grond van het bepaalde bij artikel 23, lid 2, (oud) Wna is het een notaris verboden leningen te verstrekken aan degenen die partij zijn bij een akte of die rechtstreeks of middellijk betrokken zijn bij een rechtshandeling waarop de akte betrekking heeft. Vast staat dat (vennootschappen van)

[x] en mr. [z] op 3 juli 2009 een koopovereenkomst hadden gesloten met mr. [y] ter overname van zijn notarispraktijk. Het was destijds de bedoeling dat de notarispraktijk van mr. [y] zou worden ingebracht in/overgedragen aan [N Notarissen] en dat het protocol van mr. [y] op korte termijn zou worden overgenomen door [x]. Hoewel [x] de hypotheekakten niet zelf heeft gepasseerd, kunnen er in dit verband kritische vragen worden gesteld bij de motieven van [x] om de betreffende hypotheekakten ten behoeve van de echtgenote van notaris [z] te laten passeren door mr. [y], met wie hij destijds al in een (stille) maatschap samenwerkte.

2.33.      Ook de hiervoor omschreven handelwijze van [x] acht de kamer in ernstige mate tuchtrechtelijk verwijtbaar.   

Fictieve GBA

2.34.      [x] heeft op vragen van het BFT geantwoord dat hij in 2006 vergevorderde plannen heeft gehad om over te gaan tot aankoop van een perceel landbouwgrond in Polen, nabij [m], welk perceel eventueel bestemd kon worden voor woningbouw. In verband daarmee heeft hij zich destijds laten adviseren over de fiscaliteit ten aanzien van Pools Vastgoed. Hij heeft echter geen uitvoering gegeven aan zijn plannen.  

2.35.      In het kader van het onderzoek naar de plannen in Polen heeft het BFT kennis gekregen van een document, dat als bijlage 69 aan het rapport is gehecht. De inhoud daarvan luidt als volgt:

“AFSCHRIFT GEMEENTELIJKE BASISADMINISTRATIE PERSONEN

Aan de basisadministratie van deze gemeente ontlenen wij de volgende gegevens:

Naam                      : [x]

Voornamen             : [voornamen van x]

Geboren op            : [geboortedatum x]

Vertrokken op        : 2 november 2008 naar : Polen, [adres] in [m]

[…], 12 januari 2010

Namens het gemeentebestuur,

De aangewezen ambtenaar,

Deze inlichting mag, behoudens schriftelijke toestemming van het gemeentebestuur, door of vanwege de aanvrager niet worden gepubliceerd of anderszins bekend gemaakt, noch aan derden worden verstrekt of medegedeeld noch ten behoeve van derden worden verstrekt.”

2.36.      Naar aanleiding van de tekst van dit document heeft het BFT vragen gesteld aan [x]

(onder meer of het afschrift GBA door een gemeente is opgesteld en verstrekt), welke vragen hij als volgt heeft beantwoord:

“Nee. Het betreft geen afschrift. Het betreft een fictieve tekst, die werd gemaakt ten behoeve van mijn Pools vriendin. (…) dit document werd door mij aan een Poolse vertaler verstrekt, omdat ik zelf onvoldoende Pools beheers. De Poolse tekst heb ik op enig moment aan mijn vriendin gegeven. (…) Dit is het woonadres van mijn vriendin. Deze tekst werd eens door mij gemaakt om haar aan te geven dat ik bij haar kwam wonen en dat onze affectieve relatie niet vrijblijvend was, maar door mij zeer serieus werd genomen.“ 

2.37.      Vast staat dus dat [x] het document zelf heeft opgesteld. Deze handelwijze heeft destijds mede aanleiding gevormd voor de schorsing van [x] door de voorzitter van de kamer van toezicht in Maastricht. Deze heeft in dat verband overwogen dat naar zijn oordeel vast was komen te staan dat het document niet enkel als tekst in de directory van de computer van [x] zat, zoals diens gemachtigde had aangevoerd, maar dat dit valse stuk door hem ook in het (rechts)verkeer was gebracht. Bij beslissing van 23 december 2011 heeft de kamer van toezicht in Maastricht de beslissing van de voorzitter bekrachtigd, in welke verband over de verklaring van [x] met betrekking tot de achtergrond van dit document onder meer is overwogen:

“Deze verklaringen komen de kamer weinig aannemelijk voor, al was het maar omdat zij onderling niet te verenigen zijn. Immers, een schertsverklaring kan moeilijk dienen om een vriendin te overtuigen van serieuze bijbedoelingen. Ook past het niet bij een schertsverklaring dat men zich de moeite doet die door een vertaler in het Pools te laten vertalen. Daar komt bij dat afschrift naar vorm en inhoud niet onmiddellijk als vals (dan wel als ‘schertsartikel’) te herkennen is. Ook in dit verband kan de kandidaat-notaris, al met al, niet de indruk vermijden dat hij ervoor kist om niet de waarheid te spreken en om die waarheid te maskeren met weinig aannemelijke alternatieve verklaringen. “

2.38.      Over dit uittreksel heeft [x] later verklaard dat dit schertsdocument enkel in de privésfeer heeft gespeeld, maar dat het niet gemaakt had mogen worden. Hij heeft erkend dat er sprake is geweest van lichtzinnigheid en hij heeft in zijn verweerschrift gemeld dat hij er ongelooflijk veel spijt van heeft dat hij de tekst heeft gemaakt.   

2.39.      Aansluiting zoekend bij de overwegingen van de kamer van toezicht in Maastricht, is de kamer van oordeel dat [x] ook door deze handelwijze blijkt heeft gegeven van een tekortschietend normbesef, hetgeen eens te meer klemt nu hij in zijn hoedanigheid van notaris zelf gebruik maakt van gegevens uit het GBA en hij zich als geen ander behoort te realiseren welk vertrouwen er in het maatschappelijk verkeer wordt gesteld in de juistheid van de in de GBA opgenomen gegevens.

Resumerend

2.40.      Bij de beoordeling van de hiervoor omschreven handelwijze van [x] stelt de kamer voorop dat een notaris zich in de uitoefening van zijn beroep en daarbuiten zodanig dient te gedragen dat de eer en het aanzien van het notariaat niet worden of kunnen worden geschaad (art. 1 Vbg).

Deze bepaling vormt een algemene richtlijn voor het gedrag van ieder lid van de orde bij zijn beroepsbeoefening en daarbuiten, zowel in privé als bij optreden als partijadviseur. Tegenwoordig wordt gesproken van integere beroepsuitoefening. Het notariaat kan als beroepsgroep alleen functioneren als de notaris eer en aanzien geniet, dat wil zeggen, als het publiek vertrouwen heeft in zijn onafhankelijkheid, onpartijdigheid en integriteit. 

2.41.      Naar het oordeel van de kamer toont (alleen al) de hiervoor omschreven handelwijze van

[x] rond de rekeningen bij MeesPierson, het antidateren van de akte van geldlening betreffende de gelden van de kinderen [kk] en het opstellen van het (fictieve) uittreksel uit het GBA aan dat hij zich absoluut onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de zorgvuldigheid die wordt gevergd van diegenen die het ambt van notaris uitoefenen. Het betoog dat zijn onervarenheid en jeugdig enthousiasme hem parten hebben gespeeld, kan door de kamer niet serieus worden genomen.

[x] was vanaf 1 juli 1996 fulltime werkzaam binnen het notariaat en oefende sinds 19 september 2002 het ambt van notaris uit. Ten tijde van de aan hem verweten handelingen was hij (meer dan) 41 jaar oud. Van beginnersfouten kan dan ook zeker niet worden gesproken. Ook al zou er echter wel sprake zijn van beginnersfouten, de handelwijze in kwestie wordt daarmee niet gedisculpeerd.  

2.42.      Onder verwijzing naar hetgeen de kamer van toezicht in Maastricht op dat punt reeds heeft overwogen (weergegeven in r.o. 2.25.) acht de kamer het bovendien uitermate verwerpelijk dat

[x] doelbewust - hij wist immers dat op dat moment nader onderzoek werd gedaan naar zijn handelwijze - geen (volledige) openheid van zaken heeft gegeven en bovendien in strijd met de waarheid een overeenkomst van geldlening heeft opgemaakt en heeft laten ondertekenen. Voor zover zijn onzorgvuldigheid rond MeesPierson I al niet als zodanig zou moeten worden betiteld, moet het doelbewust antidateren van een overeenkomst zeker als een “doodzonde” binnen het notariaat worden aangemerkt. Reeds op basis van zijn handelwijze betreffende de rekeningen bij MeesPierson, het antidateren van de overeenkomst en het opstellen van een fictief GBA-uittreksel, is de kamer van oordeel dat [x] de eer en het aanzien van het ambt van notaris en daardoor het vertrouwen dat men moet kunnen stellen in het notariaat, dermate ernstig heeft geschaad dat enkel de meest zware tuchtmaatregel van ontzetting uit het ambt passend en geboden is.

2.43.      In aanvulling hierop wenst de kamer te benadrukken dat diverse bevindingen van het BFT in andere dossiers, die door de voorzitter van de kamer van toezicht in Maastricht eveneens aan die kamer ter beoordeling zijn voorgelegd, illustreren dat de handelwijze van de notaris in die dossiers evenmin getuigt van een integere beroepsuitoefening in de hiervoor omschreven zin. Naar het oordeel van de kamer vormen de hierna te noemen, door [x] zélf in zijn verweerschrift gegeven, kwalificaties van zijn handelwijze ten aanzien van de navolgende kwesties daarvan een voldoende illustratie.

2.44.      Ten aanzien van de gang van zaken rond de overname van [N2 Notarissen], waarbij [x] onder meer een bedrag van € 10.000,00 aan zichzelf had toegekend zonder de overige leden van de maatschap [N Notarissen] daarin te kennen en hij hen evenmin had geïnformeerd over het aangaan van een ondermaatschap tussen notariskantoor [N2 Notarissen] en notariskantoor [N3 Notarissen] en de betalingen door laatstgenoemd kantoor aan zijn eigen vennootschap wordt vermeld:

       -     hij erkent dat het factureren van de verrichte werkzaamheden in een te vroegtijdig stadium

              heeft plaatsgevonden,

-          dat op de factuur een datum ontbrak is hem nimmer opgevallen,

-          ten aanzien van de communicatie van een en ander met de overige maten heeft hij niet optimaal gehandeld; dat had anders gemoeten en hij had in een vroegtijdig stadium moeten communiceren met de maten van [N Notarissen].

2.45.      Ten aanzien van de gang van zaken rond het pand [adres], welk pand in eigendom toebehoorde aan [x] Holding B.V., een van de vennootschappen van [x], wordt in het verweerschrift vermeld:

-          achteraf stelt hij vast dat hij in het licht van het bepaalde in de toelichting op art. 6 van de Administratieverordening veel sterker had moeten aandringen op overmaking via de bank,

-          bedoeld was om vast te leggen dat de mondelinge overeenkomst op 30 december 2009 werd gesloten. Deze fout is hem te verwijten.    

Overigens stond ook in dat dossier vast dat [x] een koopovereenkomst had opgesteld met betrekking tot het betreffende pand die hij had gedateerd op 30 december 2009, terwijl de datum van ondertekening niet overeenkwam met de datum van de daadwerkelijke ondertekening van de schriftelijke overeenkomst begin 2010.

2.46.      Ten aanzien van het dossier [c] in verband met de overdracht van aandelen in het kapitaal van [n] B.V. en de wijze van doorbetaling van de koopsom van die aandelen ter grootte van € 2.266.666.67 van de derdengeldenrekening van [N Notarissen] aan derden, wordt van de zijde van [x] bovendien opgemerkt:

-          hij erkent wel dat een betere documentatie van de betalingen op zijn plaats was geweest,

-          achteraf bezien geeft hij toe dat het verstandiger was geweest om de akte van aandelenoverdracht op 30 juni 2005 te passeren of de uitboeking van de gelden niet te laten plaatsvinden voor het passeren van de akte van aandelenoverdracht of de uitbetaling beter schriftelijk te documenteren.

2.47.      Gelet op het feit dat ook de in de laatste overwegingen omschreven handelwijze van

[x] (waarbij wordt benadrukt dat het enkel het aandeel betreft waarvan hij zélf erkent steken te hebben laten vallen) toont dat hij bij herhaling niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk notaris betaamt, vormt dit voor de kamer een verdere onderbouwing voor haar oordeel dat de maatregel van ontzetting uit het ambt passend en geboden is.

5.                  De beslissing

De kamer voor het notariaat:

legt aan oud-notaris [x] de tuchtmaatregel van ontzetting uit het ambt op.  

Deze beslissing is gegeven door mr. S.J.G.N.M. Willard, plaatsvervangend voorzitter, mr. H.G. Robers, rechterlijk lid, mr. L.J.M. Teunissen, notarislid, mr. M.A.M. Kessels, plaatsvervangend notarislid, en mr. J.J.G.M. Kuijpers, belastinglid.

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2014 door mr. S.J.G.N.M. Willard, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, juridisch secretaris.

Hoger beroep tegen vorenstaande beslissing is mogelijk door indiening van een verzoekschrift - binnen dertig dagen na dagtekening van het aangetekend schrijven waarbij van deze beslissing is kennis gegeven - bij het gerechtshof te Amsterdam, postadres: postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.