ECLI:NL:TGZRZWO:2014:82 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 241/2013
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2014:82 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-06-2014 |
Datum publicatie: | 20-06-2014 |
Zaaknummer(s): | 241/2013 |
Onderwerp: | Schending beroepsgeheim |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen gz-psycholoog, tevens psychotherapeut. Klacht over door verweerster verschafte informatie over onder meer klager aan de Raad voor de Kinderbescherming, die een rol heeft gespeeld in een procedure over de kinderen van klager. Waarschuwing. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 20 juni 2014 naar aanleiding van de op 10 september 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A, wonende te B,
k l a g e r
-tegen-
C, gz-psycholoog en psychotherapeut, werkzaam te D,
bijgestaan door mr. R.J. Borghans, advocaat te Zevenaar,
v e r w e e r s t e r
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met een bijlage;
- het verweerschrift met een bijlage;
- de repliek met het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 25 mei 2012;
- de dupliek;
- een deel van het behandeldossier van verweerster, waarvan de voorzitter op verzoek
van verweerster op de voet van artikel 67, lid 3 van de Wet BIG heeft bepaald dat het
klager niet is toegestaan hier persoonlijk kennis van te nemen.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 9 mei 2014, alwaar zijn verschenen klager en verweerster. Verweerster werd wegens verhindering van haar raadsman bijgestaan door mr. W.F. Seijbel.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
In augustus 2011 zijn klager en zijn toenmalige echtgenote op verzoek van hun huisarts bij verweerster, klinisch psycholoog en psychotherapeut bij E te D (verder ‘de instelling’), geweest voor een uitgebreide intakeprocedure. Verweerster is door de huisarts gevraagd om de intake te doen in verband met relatieproblemen, eerdere relatietherapie, multipele problematiek, PTSS en ingezette hulp ten behoeve van de kinderen. Bij het intakegesprek sprak verweerster zowel klager als zijn echtgenote. De echtgenote van klager werd na de intake voor onderzoek verwezen naar een afdeling gericht op het onderzoeken en behandelen van persoonlijkheidsstoornissen. Een gespecialiseerde verpleegkundige werd ingeschakeld om thuisobservaties te doen bij de interacties tussen de moeder en de kinderen.
Tevens werd in dezelfde periode het AMK betrokken bij de gezinssituatie ten behoeve van de kinderen. Het AMK stelde een veiligheidsplan op waarin afspraken werden gemaakt met betrekking tot het ouderschap, die nageleefd moesten worden. De gespecialiseerde verpleegkundige en de medewerker van het AMK verzochten verweerster om het opgestelde veiligheidsplan met klager en zijn echtgenote te evalueren. Verweerster wilde dit uitvoeren onder de voorwaarde dat zowel klager als zijn echtgenote hiermee akkoord zouden gaan. Omdat klager hiermee niet akkoord ging heeft er geen evaluatie van het veiligheidsplan door verweerster plaatsgevonden.
De echtgenote van klager volgde uiteindelijk vanaf september 2011 een behandeling bij de instelling. Verweerster bleef aanspreekpunt omdat er naast de behandeling een hoofdbehandelaar aanwezig moest zijn om op terug te kunnen vallen. Verweerster heeft met klager en zijn echtgenote twee persoonlijke gesprekken gehad en verder vijfmaal telefonisch met klager gesproken. Uiteindelijk heeft zij klager verwezen naar een autonomiegroep en hem dienaangaande geadviseerd. Klager heeft daarna echter gekozen voor een andere vorm van therapie. Met de echtgenote van klager heeft verweerster diverse behandelcontacten gehad.
Uiteindelijk leefden klager en zijn echtgenote niet meer samen. De echtgenote woonde elders, de kinderen waren bij klager en de echtgenote had contact met hen binnen het kader van een omgangsregeling. Nadat hierover een procedure was gestart bij de rechtbank, vroeg de Raad voor de Kinderbescherming verweerster in een telefoongesprek naar haar bevindingen. De toenmalige echtgenote van klager had toestemming gegeven, aan klager was die niet gevraagd. Verweerster antwoordde dat beide ouders in staat moesten worden gesteld om co-ouder te zijn omdat hun rol als ouder niet ter discussie stond. In het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 12 mei 2012 werd naar aanleiding van dit telefoongesprek onder meer opgenomen:
“Bron: [ verweerster], hulpverlener van moeder van [de instelling]
Om meer zicht te krijgen op de opvoedingsomgeving en de hulpverlening is [ verweerster] als informant benaderd. (…)
Vader komt uit een beschermd gezin en lijkt overbeschermd te zijn opgevoed. Mogelijk sprake van separatie-individuatieproblematiek. (…)
Vader wil zaken op zijn manier oplossen, door bij voorkeur verschil of conflict uit de weg te gaan; maar dit lukt hem niet altijd waardoor ook hij heel boos kan worden…….
Vader gaat veelal uit van zijn eigen gelijk. (…)”
Op 16 april 2012 verklaarde verweerster zich akkoord met de verwoording van de door haar verstrekte informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming.
Op 5 november 2012 zond klager verweerster een brief met daarin zijn klachten omtrent het handelen van verweerster. Verweerster heeft hierop aangeboden om, samen met haar leidinggevende, met klager over de klachten te praten en eventueel verdere stappen te ondernemen. Klager is op deze uitnodiging niet ingegaan.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- onprofessioneel handelen en schending van de beroepscode, namelijk dat verweerster:
a. zaken over hem heeft gerapporteerd aan onder meer de Raad voor de Kinderbescherming, zonder dat zij daarvoor toestemming aan klager heeft gevraagd;
b. uitspraken heeft gedaan op basis van indrukken en uitlatingen van de (boze) ex-echtgenote van klager, gebaseerd op slechts één (intake-) gesprek, dat een ander onderwerp als agenda had;
c. als onafhankelijke derde met klager en zijn ex-echtgenote de in samenspraak met het AMK opgestelde veiligheidsplannen te evalueren, verweerster zou dan optreden met dubbele petten, namelijk als therapeut van zijn ex-echtgenote en als onafhankelijk intermediair tussen hen beiden.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER
Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat de onderhavige feiten en conclusies relevant waren in de rapportage aan de Raad voor de Kinderbescherming. Zij verklaart klager meerdere keren gesproken te hebben. Naar aanleiding van een brief van klager heeft verweerster klager uitgenodigd voor een gesprek, maar aan deze uitnodiging heeft klager geen gevolg gegeven. Verweerster heeft voorts de klacht gemotiveerd bestreden, daarbij heeft zij aangegeven dat het voor haar lastig was om zich te verweren omdat er in casu derden zijn betrokken en dat zij al snel onbedoeld de privacy van deze derden zou kunnen schaden. Verweerster verzoekt het college om de klacht af te wijzen als ongegrond. Op het verweer wordt zo nodig in het navolgende ingegaan.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Verweerster heeft aangegeven dat zij in deze zaak in beide BIG-geregistreerde hoedanigheden is opgetreden en het college acht dit aannemelijk. De beide beroepsorganisaties, het NIP en de NVP, kennen gedragsregels die mede betrekking hebben op de onderhavige situatie. Die van het NIP zijn het meest uitgebreid, hetgeen niet betekent dat voor psychotherapeuten andere regels zouden gelden.
5.3
Zoals is bepaald in artikel III.3.2.21 en 22 van de Beroepscode voor psychologen (2007) worden gegevens over de cliënt en over een ander dan de cliënt uitsluitend aan een derde verstrekt met gerichte, voorafgaande toestemming van de cliënt of die derde. In het midden kan dus blijven of klager cliënt was, verweerster had geen informatie over hem mogen verstrekken zonder zijn toestemming en klachtonderdeel 3.a is dus gegrond.
5.4
Artikel 3.3.16 van de genoemde Beroepscode houdt voorts in dat een psycholoog zich in een rapportage bij het geven van oordelen of adviezen dient te beperken tot de cliënt en dat de rapportage niet ook oordelen over of adviezen met betrekking tot een ander dient te bevatten. Indien dat laatste voor het doel van de rapportage noodzakelijk is, dan dient de rapporteur zich te beperken tot die gegevens die uit eigen waarneming of onderzoek zijn verkregen. Voor zover al vermelding van gegevens over een ander dan de eigen cliënt, die niet uit eigen onderzoek of waarneming zijn verkregen, noodzakelijk is dan dient daarmee uiterst terughoudend te worden omgegaan en de bron en relevantie van de gegevens te worden vermeld. Ook hier heeft verweerster niet aan voldaan. Alleen dat klager bij voorkeur verschil of conflict uit de weg gaat is te herleiden tot de aantekeningen van een gesprek van verweerster met klager en zijn toenmalige echtgenote op 19 september 2011, voor het overige biedt het dossier voor zover overgelegd er geen steun voor dat verweerster de gewraakte bevindingen over klager uit eigen onderzoek of waarneming heeft verkregen. Dat geldt met name voor de passage over klagers opvoedingsachtergrond, waarvan hij ook onweersproken heeft gesteld dat hij daarover nooit met verweerster heeft gesproken. Voorts geldt dat verweerster zich kennelijk niet heeft gerealiseerd dat haar opmerkingen, bijvoorbeeld over een mogelijke separatie-individuatieproblematiek, hoewel daar geen grondig onderzoek aan ten grondslag heeft gelegen, niettemin een geheel eigen leven konden gaan leiden in een juridisch conflict. Zij had daar terughoudender mee om moet gaan. Ook klachtonderdeel 3.b is dus gegrond.
5.5
Bij de beoordeling van klachtonderdeel 3.c slaat het college acht op artikel III.2.3.3 van de beroepscode voor psychologen. Dat houdt kort gezegd het voorschrift in om onverenigbare opdrachten te weigeren. Verweerster had al vele petten op en was hoofdzakelijk de (hoofd)behandelaar van de toenmalige echtgenote van klager. Daarmee was onverenigbaar dat verweerster ten behoeve van beide echtgenoten het door het AMK opgestelde plan zou gaan evalueren. Het verzoek van verweerster aan beiden om hiermee akkoord te gaan, zou de onverenigbaarheid van de rol van hulpverleenster aan beiden en die van behandelaar van de echtgenote niet opheffen. Het gevoel van klager dat verweerster bij de evaluatie van het AMK-plan partijdig zou zijn is voorstelbaar. Het genoemde klachtonderdeel is dus eveneens gegrond.
5.6
De klacht is in alle onderdelen gegrond. Verweerster heeft ter zitting niet de indruk gewekt dat zij zich erop heeft georiënteerd welke regels er golden toen Raad voor de Kinderbescherming en AMK haar benaderden, noch voorafgaand daaraan noch achteraf. Aan de andere kant gaat het college ervan uit dat verweerster lering zal trekken uit de zitting en deze beslissing. Voorts geldt dat zij niet eerder met de tuchtrechter in aanraking is geweest. Al met al kan met een waarschuwing worden volstaan.
6. DE BESLISSING
Het college waarschuwt verweerster.
Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. F. van der Maden, lid-jurist, J.H.A. van de Vijfeijke, dr. J.P.C. Jaspers en M.W.D. Nijhoff-Huysse, leden- gezondheidszorgpsychologen en psychotherapeuten, in tegenwoordigheid van
mr. C. Grijsen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2014 door
mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.