ECLI:NL:TGZRZWO:2014:36 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 062/2013

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2014:36
Datum uitspraak: 28-03-2014
Datum publicatie: 28-03-2014
Zaaknummer(s): 062/2013
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een gz-psycholoog / psychotherapeut. Kern van de klachtonderdelen is dat verweerder zijn professionele grenzen heeft overschreden en niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam psychotherapeut mag worden verwacht. Verweerder heeft onder meer geen intakeverslag gemaakt met een probleemanalyse, hij heeft een te summier behandelplan opgesteld en is, zonder nadere motivatie, afgeweken van de GGZ richtlijn. Het college berispt verweerder.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 28 maart 2014 naar aanleiding van de op 12 februari 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C, gezondheidszorgpsycholoog, tevens psychotherapeut, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. R.J. Peet, verbonden aan VvAA rechtsbijstand te Utrecht,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van:

– het klaagschrift met de bijlagen;

– het aanvullende klaagschrift;

– het verweerschrift;

– de repliek;

– de dupliek;

– aanvullende stukken van klager;

– uitspraak van de klachtencommissie van de NVVP;

– het patiëntendossier;

– een akte van verweerder;

– verslaglegging van de behandeling waaromtrent de voorzitter op verzoek van

verweerder (gedeeltelijk) toepassing heeft gegeven aan artikel 67, derde lid, van de

Wet BIG;

– transcriptie van een gesprek op 25 januari 2013.

Partijen hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 21 februari 2014, alwaar zijn verschenen klager, bijgestaan door zijn broer E, en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht betreft de moeder van klager, mevrouw F, geboren op 21 oktober 1928, hierna te noemen patiënte. Klager klaagt met instemming van patiënte.

Patiënte kampte sinds anderhalf jaar met klachten van misselijkheid en nervositeit. Klager had met instemming van patiënte contact gezocht met verweerder. Patiënte werd op 9 juli 2012 door de huisarts verwezen naar verweerder voor een psychotherapeutische behandeling.

Klager maakte voor patiënte een afspraak voor een intakegesprek op 11 juli 2012. Voorafgaand aan het intakegesprek heeft klager een e-mail aan verweerder verzonden, waarin hij een beschrijving gaf van de situatie waarin patiënte verkeerde en wat naar zijn mening het doel van de therapie zou moeten zijn.

Bij het intakegesprek op 11 juli 2012 was klager aanwezig. Verweerder heeft naar aanleiding van het intakegesprek aantekeningen gemaakt en een behandelplan opgesteld. In het behandelplan, dat patiënte heeft ondertekend, beschreef verweerder de volgende diagnose: “300.81 somatisatie stoornis, trekken van ontwijkende pers.stoornis.”.

Het doel van de behandeling omschreef verweerder als volgt: “rustiger worden en van de misselijkheid afkomen.” Verweerder vermeldde voorts in het behandelplan dat hij cliëntgerichte psychotherapie als behandelvorm hanteerde, en dat de behandelfrequentie in eerste instantie wekelijks zou zijn. Voorts bevatte het behandelplan – kennelijk als standaardoverweging – de volgende passage: “De multidisciplinaire GGZ-richtlijn is geraadpleegd. Het strikt volgen van de richtlijn kan, in het licht van de problemen van cliënt, een te mager behandelaanbod zijn. Het risico, dat de cliënt na beëindiging van de behandeling terug zou vallen, kan te groot zijn. De onderliggende problematiek zou niet of niet voldoende aan bod komen.”

Op 9 augustus 2012 startte de behandeling van patiënte. Klager had voorafgaand aan deze behandeling verweerder een e-mail gestuurd om hem te informeren over de situatie van zijn moeder en om hem te vragen of hij bij een deel van het gesprek aanwezig kon zijn. Verweerder heeft klager bij e-mail d.d. 8 augustus 2012 geantwoord: “ Ik begrijp je zorgen. Maar je hebt mij op deze wijze al voldoende geïnformeerd. Ik vind het geen goed idee dat je komende afspraak mee komt. De therapie is voor je moeder. Daar moet niet óók nog eens gecontroleerd worden….”. Klager was niet aanwezig bij het gesprek op

9 augustus 2012.

De vervolgsessies van de behandeling vonden bij patiënte thuis plaats. Op 15 augustus 2012 voerde verweerder een tweede gesprek met patiënte. Na de derde afspraak op

22 augustus 2012, heeft verweerder geen vervolgafspraak met patiënte gemaakt. Begin oktober 2012 heeft klager contact opgenomen met verweerder omdat er nog geen vervolgafspraak had plaatsgevonden. Nadat verweerder zelf contact had opgenomen met patiënte vond een vervolggesprek plaats op 26 oktober 2012. Voorafgaand aan dit gesprek heeft klager bij e-mail d.d. 24 oktober 2012 zijn zorgen geuit over patiënte. Verweerder heeft niet op dit e-mailbericht gereageerd.

Na het gesprek op 26 oktober 2012 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden op

9 november 2012. Een volgende afspraak, gepland voor 23 november 2012, werd door patiënte afgezegd. De daaropvolgende gemaakte afspraken vonden plaats op 7 en

14 december 2012. Het gesprek voor 21 december 2012 werd door patiënte geannuleerd. Een nieuwe afspraak werd gemaakt voor 25 januari 2013.

Op 23 december 2012 heeft klager aan verweerder een aangetekende brief gezonden waarin hij zijn bedenkingen uitte dat verweerder het annuleren van een afspraak van patiënte had geaccepteerd en dat pas voor 25 januari 2013 een nieuwe afspraak was gemaakt. In zijn brief heeft klager verweerder verzocht om informatie te verstrekken over de diagnose en de behandeling van patiënte.

Verweerder heeft bij e-mail d.d. 29 december 2012 het volgende bericht gezonden aan klager:

“Met stijgende verbazing heb ik je aangetekende brief gelezen. Ik hoop niet dat je net zo met je moeder omgaat als je dat met mij doet.”

Naar aanleiding van de e-mail van verweerder heeft klager om een nadere toelichting verzocht. Verweerder heeft bij e-mail d.d. 3 januari 2013 een reactie gegeven waarin hij benadrukte dat hij geen behandelrelatie had met klager en dat het ongebruikelijk was dat familieleden een psychotherapeut adviseren ten aanzien van de behandeling.

Bij e-mail d.d. 5 januari 2013 heeft klager verweerder opnieuw verzocht om informatie te verstrekken over de diagnose, het behandelplan en de voortgang van de behandeling van patiënte. Bij de e-mail was een door patiënte ondertekende brief gevoegd waarin zij toestemming gaf voor het verstrekken van informatie aan klager. Verweerder heeft bij

e-mail d.d. 14 januari 2013 gereageerd, waarin hij aangaf het jammer te vinden dat klager de druk opvoerde om informatie te verkrijgen. Hierna vond diezelfde dag, over en weer, e-mailcontact plaats tussen klager en verweerder. Klager uitte bij herhaling zijn ongenoegen over het feit dat verweerder niet wilde ingaan op zijn verzoek informatie te verstrekken over de diagnose en de daarop gerichte behandeling van patiënte.

Verweerder heeft het verzoek van klager op 21 januari 2013 tijdens een intervisie met beroepsgenoten besproken. Naar aanleiding van de intervisie heeft verweerder besloten geen gevolg te geven aan het verzoek om informatie van klager.

Op 25 januari 2013 stond een vervolgbehandeling voor patiënte gepland. Klager was die dag bij patiënte thuis omdat hij een gesprek wilde aangaan met verweerder. Verweerder gaf echter aan dat hij voor patiënte was gekomen en niet voor klager. Tot een gesprek tussen verweerder en patiënte is het niet gekomen. Patiënte heeft verweerder verzocht te vertrekken en heeft daarbij gezegd dat zij de behandelrelatie wilde verbreken. Verweerder heeft wegens het beëindigen van de behandelrelatie een conceptbrief aan de verwijzend huisarts opgesteld en ter goedkeuring aan patiënte voorgelegd. Patiënte heeft bij brief d.d. 11 februari 2013 aangegeven dat zij het niet eens was met de opgestelde conceptbrief. Verweerder heeft de conceptbrief niet verzonden.

Klager heeft een klacht ingediend bij de Klachtencommissie Nederlandse Vereniging van Vrijgevestigde Psychologie & Psychotherapeuten (NVVP). Op 2 juli 2013 heeft de klachtencommissie op die klacht beslist.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij:

  1. tekort is geschoten in zijn zorgplicht;
  2. zich ondeskundig heeft gedragen;
  3. hem onheus heeft bejegend;
  4. ten onrechte niet inhoudelijk heeft gereageerd op zijn verzoek informatie te verstrekken over de behandeling van zijn moeder;
  5. onvoldoende verslaglegging heeft gedaan;
  6. onjuist heeft gedeclareerd.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht.

Hij heeft te allen tijde gehandeld in het belang van patiënte. Hij was niet verplicht om klager informatie te verstrekken en zijn beroepsgeheim te doorbreken.

Hij heeft op 25 januari 2013 een factuur gestuurd aan de zorgverzekeraar voor de behandelingen die hij heeft verricht. Van een onjuiste declaratie is geen sprake.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De eerste vijf klachtonderdelen vertonen een zodanige onderlinge samenhang dat het college deze niet afzonderlijk zal behandelen. Kern van die klachtonderdelen is dat verweerder zijn professionele grenzen heeft overschreden en aldus niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam psychotherapeut mag worden verwacht. Het college acht deze klachtonderdelen terecht voorgedragen, zulks op de hierna onder 5.3 t/m 5.6 vermelde gronden.

5.3

Verweerder zag patiënte, in het bijzijn van klager, voor het eerst op 11 juli 2012 voor een intakegesprek. Het college stelt allereerst vast dat een gedegen intakeverslag ontbreekt in het dossier dat verweerder ter beschikking heeft gesteld. Verweerder heeft dit ter zitting erkend.

Verweerder heeft op het intakeformulier slechts enkele handgeschreven aantekeningen gemaakt die moeilijk leesbaar zijn en rommelig zijn opgesteld.

Verweerder heeft in het behandelplan vermeld dat patiënte regelmatig klachten had van misselijkheid. Tot doel van de behandeling stelde verweerder dat patiënte rustiger zou worden en van de misselijkheid zou afkomen. Als diagnose heeft verweerder een somatisatiestoornis en trekken van een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Verweerder hield zich hierbij de vrijheid voor om af te wijken van de GGZ-richtlijn, zoals hij heeft verwoord in het behandelplan dat is ondertekend door patiënte. Om welke richtlijn het in concreto ging, wordt niet vermeld maar het college begrijpt dat verweerder hier de multidisciplinaire richtlijn Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK), en Somatoforme Stoornissen, meer in het bijzonder paragraaf 3.1 daarvan, op het oog had.

Het college is van oordeel dat het behandelplan te summier is opgesteld. Niet alleen ontbreekt een duidelijke (differentiaal)diagnose, ook is verweerder onvoldoende ingegaan op de systeemproblematiek waarmee patiënte volgens hem – als ter zitting gesteld – te maken had. Het college heeft niet kunnen vaststellen welke probleemanalyse en hypothese over de samenhang tussen de gegevens verweerder heeft gemaakt en op welke wijze hij is gekomen tot het stellen van de diagnose en het opstellen van een behandelplan.Van enig systematisch (objectiveerbaar en reproduceerbaar) psychotherapeutisch onderzoek is niet gebleken. Bovendien was het behandelplan niet in overeenstemming met de behandeling die gericht was op de problemen die patiënte volgens verweerder ondervond ten gevolge van de dominantie van klager. Ter zitting heeft verweerder immers gesteld dat het doel van de behandeling was om veiligheid en ruimte voor patiënte te creëren in relatie tot klager, door middel van een cliëntgerichte benadering.

Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij is afgeweken van de GGZ-richtlijn omdat deze niet geheel passend is bij de stijl van werken die hij hanteert. Van een gefundeerde onderbouwing waarom verweerder is afgeweken van de GGZ-richtlijn is het college echter niet gebleken. Het college is van oordeel dat verweerder aldus op een onvoldoende en inadequate wijze de behandeling van patiënte heeft uitgevoerd en vastgelegd. Het kan en mag niet zo zijn dat verweerder, zonder nadere motivering die ontbreekt, afwijkt van een richtlijn, zeker niet als een dergelijke afwijking, naar het college begrijpt, standaard in het behandelplan is opgenomen en dus in wezen is voorzien. Een afwijking van een richtlijn dient immers ter wille van een behoorlijke toetsing expliciet en voldoende gedetailleerd te worden gemotiveerd. Verweerder heeft dus de in 5.1 vermelde tuchtnorm geschonden.


5.4

Klager heeft diverse keren aan verweerder duidelijk gemaakt dat hij twijfels had over de behandeling van patiënte. Klager vond het vreemd dat patiënte, na de afspraak van

22 augustus 2012, zelf een afspraak moest maken. Toen deze afspraak uitbleef heeft klager op 1 oktober 2012 aan de bel getrokken bij verweerder, waarna verweerder op

10 oktober 2012 zelf contact heeft opgenomen met patiënte.

Het college is van oordeel dat verweerder in de periode tussen 22 augustus 2012 en

1 oktober 2012 een te afwachtende houding heeft aangenomen. In het behandelplan had verweerder vastgelegd dat de behandelfrequentie eerst wekelijks zou zijn, en dat in overleg de frequentie zou kunnen afnemen.

Verweerder heeft ten onrechte onduidelijkheid laten bestaan over het moment dat hij uit zichzelf contact met patiënte zou opnemen, indien mocht blijken dat zij zelf geen vervolgafspraak zou maken. Verweerder heeft het college niet kunnen duidelijk maken op welk moment hij uit zichzelf contact met patiënte zou hebben opgenomen, indien klager niet zou hebben geïntervenieerd. Ook met betrekking tot de gang van zaken rondom het verminderen van de frequentie van de therapie van patiënte komt het college derhalve tot de conclusie dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de te betrachten zorgvuldigheid als psychotherapeut.

5.5

Ten aanzien van de e-mailcorrespondentie tussen verweerder en klager in de periode van

23 december 2012 tot en met 14 januari 2013 is het college van oordeel dat verweerder zich in minder gelukkig gekozen bewoordingen jegens klager heeft uitgelaten, in het bijzonder in de e-mail van 29 december 2012. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij deze e-mail niet op deze wijze had mogen versturen.

Hoewel verweerder stelt dat hij niet gehouden was om informatie te verstrekken over patiënte en zijn beroepsgeheim te doorbreken, heeft hij op geen enkele wijze overwogen om contact met klager op te nemen om hem een afspraak aan te bieden. Ter zitting merkte verweerder hierover op dat de e-mailberichten van klager hem niet uitnodigden om in gesprek te gaan met klager en dat hij geen reden zag om op een later moment nog eens contact op te nemen. Het college is van oordeel dat verweerder, door in het geheel geen contact met klager op te nemen, onvoldoende blijk heeft gegeven begrip te hebben gehad voor de situatie van klager en de zorg die hij had over patiënte. Het college twijfelt niet aan de stelling van verweerder dat hij niet de bedoeling had een wig te drijven tussen klager en patiënte, maar dat neemt niet weg dat een meer professionele houding van verweerder op zijn plaats was geweest. Het lag immers op de weg van verweerder om op een later moment, als de boosheid gezakt zou zijn, contact met klager te zoeken en de mogelijkheid van een afspraak te bespreken. Op deze wijze had hij uitleg kunnen geven over zijn standpunt om niet in te gaan op het informatieverzoek van klager en was de situatie, zoals deze is ontstaan op 25 januari 2013, wellicht te voorkomen geweest.

5.6

Het zesde klachtonderdeel inzake verweerders declaratie slaagt niet. Verweerder heeft gesteld dat hij op 25 januari 2013 de betreffende diagnosebehandelingcombinatie (DBC) heeft gefactureerd. De datum van declareren acht het college niet onwaarschijnlijk. Dat verweerder een te hoog bedrag heeft gedeclareerd kan het college niet vaststellen. Het college wijst erop dat de in rekening te brengen minuten directe en indirecte tijd van de behandeling van patiënte omvatten. Zo bezien is – gegeven het aantal gesprekken, ook thuis bij patiënte – niet op voorhand aannemelijk dat verweerder te veel minuten heeft opgevoerd.

5.7

Gezien hetgeen hiervoor is overwogen acht het college de eerste vijf klachtonderdelen gegrond en het zesde klachtonderdeel ongegrond.

Het college overweegt over de op te leggen maatregel als volgt.

Ondanks diverse vragen van het college heeft verweerder er geen, althans onvoldoende, blijk van gegeven in te zien dat hij een belangrijke en bovendien ook verwijtbare rol heeft gespeeld in de verstoring van de (therapeutische) relatie met zijn patiënte en dus ernstig is tekortgeschoten in de uitoefening van zijn beroep. Het college is er niet van overtuigd dat verweerder, gelet op hetgeen hij ter zitting naar voren heeft gebracht, lering heeft getrokken uit de klacht en de nodige veranderingen zal aanbrengen. Het college acht dat ernstig verwijtbaar. Daarom acht het college de maatregel van berisping passend.

6. DE BESLISSING

Het college berispt verweerder.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. J.W. Ilsink, lid-jurist, en J.H.A. van de Vijfeijke, S.M. Pol en dr. Th.A.M. Deenen, leden-gezondheidszorgpsycholoog en -psychotherapeut, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Bart, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2014 door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.