ECLI:NL:TGZRZWO:2014:35 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 102/2012

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2014:35
Datum uitspraak: 21-03-2014
Datum publicatie: 21-03-2014
Zaaknummer(s): 102/2012
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klacht van werkneemster tegen bedrijfsarts inzake de onderbouwing van diens bevindingen en conclusies in relatie tot de dossiervoering, informatie, overleg en toestemming, schending van het beroepsgeheim en de privacy van klaagster, de verhouding tussen verweerder en de werkgever en het werk en wijziging en aanvulling van het dossier. Berisping vloeit voort uit het onvoldoende zorgvuldig handelen op sociaal-medisch en communicatief vlak, het informeren van klaagster, de dossiervoering en de onderbouwing van de beperkingen en belastbaarheid van klaagster, schending beroepsgeheim, weigering het dossier aan te vullen en tevens gebrek aan inzicht in het eigen tekort.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 21 maart 2014 naar aanleiding van de op 24 april 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C, bedrijfsarts, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. A.V. Rijneke, verbonden aan de stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van:

– het klaagschrift met de bijlagen;

– het verweerschrift met de bijlagen;

– de repliek met de bijlagen;

– de dupliek met de bijlagen;

– het medisch dossier;

– de brief met bijlagen van verweerder van 18 september 2012;

– de brief met bijlage van klaagster van 12 november 2012;

– de brief van de gemachtigde van verweerder van 11 januari 2013;

– de brief met een mondelinge toelichting op papier van klaagster van 27 september

2013 voor de zitting van 15 oktober 2013.

Partijen hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De behandeling ter zitting op 15 oktober 2013 is aangehouden. Vervolgens is de zaak behandeld ter openbare zitting van 14 februari 2014, alwaar zijn verschenen klaagster met haar echtgenoot en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster, geboren in 1955, was als ergotherapeute werkzaam in het E te D (verder: ‘de werkgever’). Verweerder is sinds 1996 werkzaam als bedrijfsarts, vanaf juni 2008 was hij werkzaam bij de werkgever van klaagster. Klaagster is in twee ziekteverzuimperioden begeleid door verweerder. De eerste ziekteverzuimperiode was van 1 oktober 2007 tot 5 maart 2009; vanaf september 2008 werd klaagster door verweerder begeleid.

In december 2009 heeft klaagster zich op verzoek van de werkgever laten inenten tegen de Mexicaanse griep in verband met de toen heersende pandemie. Zij reageerde hier met allergische reacties en ziekte op. Klaagster is op 18 december 2009 hard achterover gevallen. Op 31 december 2009 heeft zij zich op haar werk ziek gemeld. Klaagster bezocht op 8 januari 2010 het spreekuur van verweerder. In het gesprekverslag van dit bezoek, waarvan een kopie naar de werknemer en de werkgever werd verzonden, werd opgenomen:

“Hard gevallen in december.

Staat op dit moment niet stevig genoeg op de benen om het werk te kunnen doen.

Ik verwacht dat die klachten rechtstreeks aan de valpartij gekoppeld zijn.

Zal in ieder geval nog even moeten revalideren, maar heb mevrouw ook geadviseerd om terug te gaan naar de huisarts en nog iets meer onderzoek in te zetten.”

Op 22 januari 2010 bezocht klaagster verweerder opnieuw op het spreekuur. Verweerder adviseerde klaagster om weer wat werkactiviteiten op te pakken. In het spreekuurcontact van 19 februari 2010 werd een verdere opbouw van de uren besproken.

Op 26 maart 2010 werd een driegesprek gevoerd waarbij naast klaagster en verweerder ook de leidinggevende van klaagster aanwezig was. In het gespreksverslag werd onder meer opgenomen:

“Vaststelling dat halve dagen lukt en dat uitbreiding vooral vanwege energietekort niet haalbaar is.

Discontinuiteit en planning spelen een belangrijke rol in het werk.

Vaststelling ook dat het niet aan wil of inzet ligt.

Suggestie zou zijn om voorlopig niet meer dan 4 uur per dag te werken. De ene week 3x en de andere week 4x op dit moment. Dat vast te houden en te evalueren en pas bij voldoende houvast weer stapsgewijs uit te breiden.

Werkinhoudelijk stemmen leidinggevende en medewerker af.

Ik zal een probleemanalyse maken.”

Verweerder heeft een beknopte probleemanalyse opgesteld. In het dossier bevindt zich een kopie daarvan die klaagster op 29 juni 2010 voor gezien heeft getekend.

Op 24 april 2010 en op 28 mei 2010 bezocht klaagster wederom het spreekuur van verweerder waarbij werd vastgesteld dat de situatie van klaagster geen nieuwe gezichtspunten gaf.

Op 9 juli 2010 bezocht klaagster het spreekuur van verweerder. Er werd besproken of klaagster in plaats van poliwerkzaamheden ook werkzaamheden in de kliniek zou kunnen gaan doen. Omdat de fysieke belasting voor klaagster een stuk zwaarder zou zijn, adviseerde verweerder in het gespreksverslag:

“…Gelet op de beperkingen van mevrouw waarbij zij zelf niet geheel vast ter been is en fysieke inspanning beperkt mogelijk is acht ik mevrouw nu niet geschikt voor het werken in de kliniek…”

Op 3 september 2010 vond er opnieuw een driegesprek met de leidinggevende plaats. In het gespreksverslag werd opgenomen:

“ Vaststelling dat 3x4 en 4x4 uur per 2 weken haalbaar is in de huidige taak.

Qua beperkingen duidelijk dat werkdagen niet haalbaar zijn langer dan ongeveer 4 uur vanwege energetische beperkingen.

Theoretisch inbreng in extra arbeidstijd zou kunnen zijn naar beide weken 4x4 uur. Wellicht dus nog 4 uur per 2 weken invulbaar. Leidinggevende en medewerker moeten bezien of daar nog een structurele vulling voor denkbaar is.

Ook duidelijk dat mevrouw in huidige werkzaamheden als definitief beperkt moet worden beschouwd en dat door vastleggen beperkingen (functiemogelijkhedenlijst) en vervolgens arbeidsdeskundig advies gekeken moet worden of nog andere invullingen denkbaar zijn.”

Op 17 september 2010 heeft klaagster het spreekuur van verweerder bezocht. Besproken is de invulling van de functiemogelijkhedenlijst (hierna: FML). Verweerder heeft van dit contact geen aantekening in het dossier gemaakt. Op 1 oktober 2010 heeft klaagster opnieuw een spreekuurbezoek afgelegd. Verweerder noteerde in het gespreksverslag:

“Vandaag opnieuw gesprek gepland voor invulling van de Functie Mogelijkheden Lijst.

Het blijkt nu dat het mevrouw te moeilijk valt om dat te doen vanwege het onvoldoende aanwezig zijn van vertrouwen dat de werkgever dit niet zal gebruiken om de reintegratie tegen te houden of zelfs haar baan te verliezen.

Mevrouw ervaart zich op dit moment ook al teveel beperkt in haar mogelijkheden om meer te gaan doen met werk.

Dat bepaalt dat nu geen Functie Mogelijkheden Lijst valt op te stellen.

Advies:

Arrangeer een gesprek met werkgever, werknemer en P”.

Op 5 november 2010 bezocht klaagster het spreekuur van verweerder waarbij zij de wens uitte om volledig hersteld gemeld te worden. Verweerder schreef in zijn gespreksverslag geen medische bezwaren te hebben tegen uitbreiding van de uren en nam verder in het verslag op:

“Gelet op de evidente beperkingen, hoewel nog niet volledig in kaart, wil ik daarbij graag een FML opstellen om dat proces van zoveel mogelijkheden benutten als haalbaar ook goed te helpen inzetten.”

Op 13 december 2010 bezocht klaagster samen met haar echtgenoot het spreekuur van verweerder. Verweerder nam in het gespreksverslag op:

“Mevrouw kwam vandaag vergezeld van haar echtgenoot op mijn spreekuur.

Mevrouw deed daarbij niet zelf het woord. Geeft aan dat de wijze waarop de werkgever omgaat met mevrouw in contacten en op schrift geen recht doet aan zijn vrouw of onjuist zijn en dat zijn vrouw er niet meer tegen kan. Dhr wijt de huidige situatie van zijn mevrouw aan de wijze waarop het ziekenhuis met zijn vrouw omgaat.

Mevrouw zit er niet goed bij en lijkt mij op dit moment niet in staat tot werk.

Er wordt van mij een oplossing verwacht. Die kan ik niet geven. Ik zie vooral dat werkgever en werknemer nogmaals met elkaar een gesprek moeten voeren en conclusies moeten trekken over hoe zij samen verder willen. Als het helpt dat ik daar bij aanwezig ben dan ben ik daartoe graag bereid.”

Op 28 december 2010 heeft in het kader van een eerstejaarsevaluatie een gesprek plaatsgevonden over de onderlinge verhoudingen tussen de werkgever, klaagster en haar echtgenoot, verweerder en de personeelsadviseur.

Op 7 januari 2011 bezocht klaagster met haar echtgenoot het spreekuur van verweerder. Verweerder nam in het gespreksverslag onder meer op:

“Ik stel voor dat het UWV gevraagd wordt een deskundigenoordeel uit te voeren op de reintegratie-inspanningen van werkgever en werknemer.”

Op 28 februari 2011 vond er een evaluatie plaats waarbij klaagster en de werkgever aanwezig waren, verweerder was hierbij niet aanwezig. Besproken werden de re-integratie, het deskundigenoordeel van het UWV en de vraag hoe nu verder.

Op 9 maart 2011 bezocht klaagster het spreekuur van verweerder. Verweerder nam in het gespreksverslag op:

“Mevrouw gesproken. Het gaat mevrouw niet goed.

Moeizaam sprekend en communicerend.

Ik acht mevrouw nu niet in staat tot werk.

Naar mijn oordeel is er nu geen sprake van adequate behandeling of activiteiten voor herstel. Ik ben met mevrouw overeengekomen haar dan zelf naar een behandelaar te verwijzen.

Met de nodige moeilijkheden is nu de reeds in gang gezette FML afgerond. Deze kan het beste bezien worden vanuit het licht van de situatie in september 2010. Aanvullingen vonden nu plaats vanaf het onderdeel dynamische handelingen waarbij mevrouw regelmatig aangaf zelf het antwoord op de vraag niet goed te weten. Naar beste weten ingevuld en aangevuld door de bedrijfsarts.

Met betrekking tot de werksituatie ben ik van mening dat inmiddels een evident conflict aanwezig is dat de voortgang, en in zekere zin ook herstel, ongunstig beinvloedt. Ik zie hierin geen voortgang. Mediation verdient aanbeveling.”

Op 11 maart 2011 nam verweerder met klaagster via e-mail contact op, hij schreef onder meer:

“Ik heb na het spreekuur van woensdag nog contact gehad met de GGZ medewerker huisartspraktijk/ bedrijfsmaatschappelijk werker [naam] op zoek naar een goede psycholoog/psychotherapeut.

Ik denk dat ik die wel heb, ook redelijk in de buurt van je woonplaats, maar ik wil vooraf even overleggen met je huisarts….

…Zou je mij naam en adres van je huisarts kunnen geven?

Dan neem ik daar, met jouw goedvinden, contact mee op.

Ik heb ook [naam] gevraagd om je te bellen en de huisartsgegevens voor dit doel bij je te vragen.

Als je die doorgeeft laat ik je weten wat er uit dat gesprek gekomen is en dan verwijs ik, of als je huisarts dat graag zelf wil hij, je door.”

Op 18 maart 2011 zond de werkgever klaagster een brief. De werkgever had via verweerder vernomen dat klaagster geen toestemming wilde verlenen voor contact met de huisarts. Hij stelde een termijn waarbinnen klaagster moest meewerken aan het verzoek van verweerder. Indien klaagster niet zou reageren, dat zou de werkgever de loondoorbetaling opschorten.

Op 24 maart 2011 stuurde de echtgenoot van klaagster een e-mail naar verweerder waarin hij de gegevens van de huisarts doorstuurde zodat verweerder zijn vragen rechtstreeks daarnaar kon sturen; klaagster gaf daar toestemming voor. Verder meldde hij dat klaagster naar de huisarts was geweest en dat zij was verwezen naar een psycholoog/psychotherapeut. Vervolgens heeft verweerder op 29 maart 2011 contact opgenomen met de huisarts.

Op 6 april 2011 vond wederom een spreekuurcontact plaats waarbij klaagster onder meer schriftelijk toestemming verleende aan verweerder voor afstemming met de huisarts. Op 6 en 15 april 2011 sprak verweerder telefonisch met de huisarts.

Mede op advies van verweerder hebben klaagster en de werkgever in de tussentijd een mediationtraject doorlopen.

Op 15 juni 2011 vond een volgend spreekuurbezoek plaats, daarin werd duidelijk dat de mediation tussen klaagster en de werkgever was mislukt en dat de huisarts klaagster inmiddels had verwezen naar een medisch specialist.

Op 20 juli 2011 zond verweerder een brief aan de huisarts van klaagster met daarin een schriftelijk verzoek om informatie met als bijlage een overzicht van de spreekuurcontacten. Op 23 juli 2011 zond de echtgenoot van klaagster verweerder een verzoek om rectificatie van zijn brief van 20 juli 2011 aan de huisarts van klaagster.

Op 3 augustus 2011 noteerde verweerder in zijn aantekeningen dat hij informatie van de huisarts had ontvangen. Op dezelfde dag vond een spreekuurbezoek plaats. In het gespreksverslag nam verweerder onder meer op:

“Ik wil even nadenken over de mogelijkheid van een specialistisch bureau om advies te geven voor een goede voortgang.”

Op 5 augustus 2011 zond verweerder een aanvullend advies naar de werkgever naar aanleiding van het spreekuurcontact van 3 augustus 2011 en het overleg met het specialistische bureau. Hij adviseerde om door dit bureau onderzoek uit te laten voeren en advies uit te laten brengen over hoe herstel en re-integratie zou kunnen worden aangepakt.

Hij nam in dit advies onder meer op:

“Ik sprak hierover met de directrice van [het bureau]. In verband met de beperkte belastbaarheid van [klaagster] zal men daar, in geval van een opdracht aan hen door [de werkgever], alles doen om de belasting van intake en eventueel onderzoek zo laag mogelijk te houden. Op die manier ga ik er vanuit dat [klaagster] ook in staat is tot deelname aan het onderzoek.”

Op 8 augustus 2011 zond de werkgever de opdrachtbevestiging/aanmelding naar het bureau voor het verrichten van een intake, een werkgeversadvies en een psychiatrische expertise. Tevens zond de werkgever een bevestiging van deze aanmelding naar klaagster.

Op 24 augustus 2011 stelde verweerder een "Actueel oordeel bij de probleemanalyse WIA" en een formulier "Medische informatie WIA" op. Tevens zond hij op deze dag een reactie aan klaagster op haar verzoek om rectificatie van een brief aan de huisarts.

Op 29 augustus 2011 vond de intake bij het bureau plaats in de vorm van een huisbezoek bij klaagster thuis.

Op 28 september 2011 bezocht klaagster met haar echtgenoot het spreekuur van verweerder. In dit gesprek uitte de echtgenoot van klaagster diverse klachten over verweerders begeleiding van klaagster. Tevens zond de echtgenoot van klaagster een klachtbrief aan de Raad van Bestuur van de werkgever.

Op 4 oktober 2011 en op 14 november 2011 zond de echtgenoot van klaagster verweerder een brief met daarin het verzoek om een aantal zaken in het dossier te wijzigen. Verweerder heeft daar geen gehoor aan gegeven.

Op 14 oktober 2011 zond verweerder aan de medisch specialist een verzoek om informatie over diens bevindingen, diagnose en behandeling betreffende klaagster.

Op 29 november 2011 schreef de Raad van Bestuur van de instelling van de werkgever aan klaagster dat hij het advies van de klachtencommissie van de werkgever met uitzondering van één punt overnam. Aan klaagster werd op korte termijn een andere bedrijfsarts toegezegd.

Op 5 december 2011 reageerde verweerder per brief aan klaagster op haar verzoeken om intrekking van zijn brief aan de huisarts van 20 juli 2011.

Op 16 januari 2012 bezocht klaagster het spreekuur van de opvolgend bedrijfsarts.

Naar aanleiding van de klacht en de klachtenbrief aan verweerder hebben klaagster en verweerder op 25 januari 2012 een gesprek gehad.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat:

1 het dossier niet voldoet aan de te stellen eisen;

2 de beknopte probleemanalyse poortwachter te laat en zonder klaagster is gemaakt en niet aan de eisen voldoet;

3 hij zonder met behandelaren gesproken te hebben en zonder klaagster gedurende twee maanden gezien te hebben in het bijzijn van de leidinggevende verstrekkende conclusies dat zij definitief beperkt is heeft getrokken;

4 hij klakkeloos het medisch standpunt van de werkgever heeft overgenomen;

5 hij geen advies om het eigen werk van klaagster te onderzoeken op mogelijkheden heeft gegeven;

6 hij zonder toestemming herhaaldelijk medische informatie aan de werkgever heeft gegeven;

7 hij de werkgever informeert alsof klaagster onvoldoende aan herstel zou werken terwijl hij de feiten niet navraagt en niet kent;

8 hij ten onrechte tegen de werkgever heeft gezegd dat klaagster geen toestemming geeft voor contact met de huisarts;

9 hij tweemaal informatie heeft opgevraagd bij de huisarts zonder klaagster hierover te informeren en zonder toestemming waarbij hij informatie heeft verstrekt waar klaagster niet voor heeft getekend;

10 hij klaagster discreet naar een psycholoog zou verwijzen, maar hij het vervolgens aan de organisatie heeft gevraagd;

11 hij klaagster in een SMT heeft besproken zonder haar te informeren en zonder haar toestemming;

12 hij ondanks herhaald verzoek weigert het dossier aan te vullen of te corrigeren;

13 hij privé- en medische gegevens van klaagster door heeft gegeven aan een niet gekwalificeerd gezondheidsbureau voor wat een onaangekondigde second opinion bleek te zijn zonder met haar of met behandelaars te overleggen;

14 hij niet heeft gehandeld zoals van een zorgvuldig en competent bedrijfsarts verwacht mag worden waarbij hij heeft gehandeld in strijd met wet- en regelgeving door te handelen zonder overleg, toestemming en instemming;

15 hij klaagster heeft gedwongen een machtiging te tekenen waarbij zij al haar rechten overdroeg aan het bureau;

16 hij geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn gegeven adviezen;

17 hij een onjuiste en oude diagnose, Vitamine B12 tekort heeft gesteld;

18 hij veel te laat contact met de huisarts heeft gehad en dat hij nooit een specialist heeft geraadpleegd;

19 hij niet onafhankelijk heeft opgetreden;

20 hij de privacy van klaagster heeft geschonden door zich op niet correcte wijze en voor haar kwetsend richting de werkgever te uiten in zijn gespreksverslagen;

21 hij niet de aan klaagster toekomende documenten, mails, verslagen, brieven en dergelijke van verweerder heeft verstrekt.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij niet in strijd met de op hem rustende zorgplicht heeft gehandeld. Verweerder heeft de klacht gemotiveerd bestreden en verzoekt het college de klacht deels niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de klacht in alle onderdelen af te wijzen als ongegrond. Op het verweer wordt zo nodig in het navolgende ingegaan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

In haar mondelinge toelichting die klaagster op 27 september 2013 op papier aan het college en verweerder heeft toegezonden, heeft zij een nieuwe klacht geformuleerd, namelijk dat verweerder tussen april en juni 2011 geen contact met haar heeft gehad terwijl een mediation liep. Verweerder heeft bezwaar tegen toelating van deze nieuwe klacht en inhoudelijk gereageerd. Het college verwerpt het bezwaar. De nieuwe klacht is sinds september 2013 bekend zodat verweerder ruim de tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op zijn verweer. Bovendien ligt de klacht in het verlengde van de overige klachten. Het argument dat het onderzoek zou zijn gesloten, gaat niet op. Het onderzoek duurt voort tot de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting.

5.2

Bij de beoordeling van de klachten wijst het college er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

Het college zal de klachten zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken en in zoverre clusteren naar onderwerp. De hoofdonderwerpen die hieronder na elkaar zullen worden besproken zijn 1. De onderbouwing van de bevindingen en conclusies van verweerder, mede in relatie tot zijn dossiervoering, 2. Informatie, overleg en toestemming, 3. Schending van het beroepsgeheim/de privacy van klaagster, 4. De verhouding tussen verweerder en de werkgever/het werk en 5. Wijziging en aanvulling van het dossier. Daarbij neemt het college in aanmerking dat verweerder ten opzichte van de werkgever slechts een adviserende rol heeft en dat de werkgever de inzet (en dus ook de frequentie van de spreekuurcontacten) van verweerder bepaalt.

1. Onderbouwing van de bevindingen en conclusies van verweerder, mede in relatie tot zijn dossiervoering

5.4

Verweerder heeft in het gespreksverslag en het dossier naar aanleiding van het eerste spreekuurcontact in de onderhavige ziekteverzuimperiode genoteerd dat hij verwacht dat de klachten rechtstreeks aan de valpartij in december 2010 gekoppeld zijn. Vervolgens heeft hij de Romberg en de vingerneusproef een aantal keer herhaald tot februari 2010. In de aantekeningen in het dossier is daarna geen diagnostische (her)overweging meer aangetroffen. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat hij de resterende klachten van klaagster relateerde aan de eerdere ziekteperiode waarin volgens verweerder de klachten toe te schrijven waren aan vitamine B12 deficiëntie. De conclusie in september 2011 dat klaagster definitief beperkt was, is eveneens gebaseerd op de ervaring uit het verleden, aldus verweerder.

5.5

Nog daargelaten dat niet is gebleken dat verweerder deze werkdiagnose met klaagster heeft besproken, staat vast dat verweerder deze werkdiagnose niet heeft geobjectiveerd. Desgevraagd heeft verweerder verteld geen aanleiding te hebben gezien voor een nader (somatisch) onderzoek. Dat en waarom klaagster beperkingen had en een verminderde belastbaarheid is in het dossier daarom onvoldoende onderbouwd. De conclusie in september 2011 dat de beperkingen definitief waren, is niet te volgen of verifiëren en heeft het herstel- en re-integratieproces van klaagster een negatieve impuls gegeven. Aan de probleemanalyse, opgemaakt ongeveer drie maanden na aanvang van het ziekteverzuim, ligt evenmin een werkhypothese of differentiaal diagnose ten grondslag. Ook overigens is de informatie in de probleemanalyse uiterst beperkt. Eerst ruim een jaar na aanvang van het ziekteverzuim heeft verweerder initiatief genomen om door te verwijzen naar een behandelaar, die overigens geen expertise op het terrein van vitaminen B12 deficiëntie had. Tot die tijd lijkt verweerder voornamelijk klachtencontingent gereageerd te hebben. B12 deficiëntie als diagnose noemt de verweerder voor het eerst in het formulier Medische informatie van augustus 2011 maar ook dan heeft hij deze diagnose niet geobjectiveerd of ter zake navraag gedaan bij de huisarts. Bij dit alles komt dat de dossiervoering nogal summier is - in het bijzonder wat de klachtenbeschrijvingen, de functionele beperkingen en mogelijkheden, de sociale omgeving van klaagster en de visie van klaagster betreft - en op onderdelen lacuneus (zo ontbreekt een notitie over het contact op 17 september 2010).

2. Informatie, overleg en toestemming

5.6

Verweerder heeft volgens de datering op de beknopte probleemanalyse op 26 maart 2010 gesteld. Deze probleemanalyse heeft verweerder opgesteld nadat de werkgever met klaagster al een plan van aanpak had gemaakt. Dat is niet de juiste volgorde. Wel valt te billijken dat de probleemanalyse eerst na drie maanden is opgesteld omdat na zes weken ziekteverzuim nog niet duidelijk was of dit verzuim langdurig zou worden. Niet is echter gebleken dat verweerder de probleemanalyse, waarvan hij in het spreekuurverslag van 26 maart 2010 meldt dat hij die zal maken, heeft besproken met klaagster. Klaagster betwist dat ook. Verweerder heeft wisselend verklaard over het tijdstip waarop de probleemanalyse zou zijn opgemaakt en of deze met klaagster is opgesteld of besproken (randnummer 28 van het verweer en randnummer 20 van de dupliek). Het college houdt het er dan ook voor dat verweerder de probleemanalyse niet in samenspraak heeft opgesteld en de probleemanalyse niet met klaagster heeft besproken. Hiermee heeft verweerder in strijd gehandeld met de beroepsnormen.

5.7

Volgens klaagster heeft verweerder zonder haar eerst zelf te spreken op het spreekuur van 3 september 2010 - na de vakantieperiode en een periode van twee maanden zonder contact - de conclusie getrokken dat zij definitief beperkt was. Verweerder heeft dit ter zitting niet gemotiveerd weersproken. In het dossier ontbreekt een aantekening dat verweerder met klaagster het driegesprek heeft voorbesproken. Daarom houdt het college het ervoor dat die voorbespreking niet heeft plaatsgevonden, ongeacht de gebruikelijke praktijk van verweerder om dit wel te doen. Naar het oordeel van het college had verweerder de vergaande conclusie met klaagster moeten bespreken vooraleer de werkgever van de conclusie in kennis werd gesteld in het driegesprek. Dat de werkgever en verweerder van tevoren al samen tot de conclusie waren gekomen dat klaagster definitief beperkt was, staat evenwel niet vast. Uit de e-mailwisseling uit augustus 2010 (pagina 14 bij klaagschrift) volgt niet dat verweerder zijn conclusies had getrokken. Evenmin is komen vast te staan dat klaagster zich op 3 september 2010 beter heeft gemeld of heeft willen melden.

5.8

Informatie en overleg heeft eveneens onderbroken ter zake van de stukken die verweerder heeft opgesteld ten behoeve van de WIA-aanvraag. Verweerder heeft het Actueel Oordeel en het formulier Medische informatie op 26 augustus 2011 aan klaagster gemaild met de mededeling dat zij het op punten wel oneens zou zijn, dat hij geen wijzigingen zou aanbrengen en dat klaagster haar visie zelf aan het UWV kenbaar kon maken. Ook indien moet worden aangenomen dat verweerder buiten zijn schuld in tijdnood was gekomen voor de tijdige indiening van de WIA stukken, valt niet in te zien dat van hem niet kon worden gevergd de stukken toe te lichten en te bespreken met klaagster.

5.9

Ten aanzien van de verwijzing naar het bureau valt verweerder eveneens een verwijt te maken. Aan klaagster heeft verweerder op 3 augustus 2011 slechts medegedeeld dat hij wilde nadenken over de mogelijkheid van een specialistisch bureau. Vervolgens heeft verweerder de werkgever geadviseerd het bureau in te schakelen nadat hij zelf contact had opgenomen met de directeur van dat bureau. De werkgever heeft vervolgens opdracht gegeven aan het bureau. Niet is gebleken dat verweerder klaagster heeft geïnformeerd over het doel dat hij wilde bereiken met het inschakelen van dit bureau, de werkwijze van het bureau en de rol van hem en de werkgever daarin. Dit terwijl op dat moment al duidelijk was dat klaagster de werkgever niet meer vertrouwde en ook ten aanzien van verweerder kritisch was omdat zij de indruk had dat de werkgever aanstuurde op de beëindiging van haar arbeidscontract. Eerst op de zitting heeft verweerder toegelicht welk doel de verwijzing naar het bureau diende: hij wilde klaagster weer "in gesprek krijgen" over haar werk en arbeidsmogelijkheden. In dit verband overweegt het college dat niet vast staat dat verweerder het initiatief heeft genomen tot de specifieke opdracht van de werkgever. Bij dit alles komt dat verweerder blijkens zijn verklaring ter zitting niet heeft geverifieerd of, en zo ja, in welke mate het bureau gekwalificeerd was. Volgens klaagster heeft de directeur, die de intake met haar heeft gedaan, een anamnese afgenomen en psychiatrisch vervolgonderzoek geïndiceerd, terwijl zij slechts een hboopleiding heeft gevolgd op het gebied van gedragswetenschappen.

5.10

Verweerder kan evenwel niet worden verweten dat hij op 29 maart 2011 contact heeft opgenomen met de huisarts. Volgens de e-mail van 24 maart 2011 van haar echtgenoot had klaagster ingestemd met contact tussen verweerder en de huisarts. Dat zij daarvoor nog niet formeel schriftelijk toestemming had verleend, welke schriftelijke toestemming op 6 april 2011 is verkregen, brengt niet mee dat verweerder op 29 maart 2011 niet mocht uitgaan van haar toestemming. Tot aan de e-mail van 24 maart 2011 ging verweerder ervan uit dat klaagster toestemming weigerde voor direct contact tussen hem en de huisarts, wat ook het geval was. Verweerder hoefde daar geen genoegen mee te nemen en mocht de onwilligheid van klaagster op dit punt aan de werkgever (desgevraagd) meedelen. De omstandigheid dat de werkgever klaagster een loonsanctie in het vooruitzicht had gesteld, maakt evenmin dat verweerder niet mocht uitgaan van de gegeven toestemming. In de verhouding werkgever en werknemer kan drang aan de orde zijn geweest, maar dat maakt de toestemming niet ongeldig. Omdat klaagster onvoldoende heeft toegelicht welke informatie verweerder aan de huisarts heeft verstrekt die niet onder haar toestemming viel, valt verweerder ook in zoverre geen verwijt maken. Tot slot heeft verweerder niet hoeven te begrijpen dat klaagster voorstond dat het contact tussen verweerder en de huisarts beperkt diende te blijven tot louter schriftelijk contact. Dit blijkt niet uit de e-mail van 24 maart 2011 en evenmin uit het toestemmingsformulier. Nadien heeft verweerder zich desgevraagd alleen nog schriftelijk tot de huisarts gewend (de brief van 20 juli 2011).

5.11

Ook treft verweerder geen verwijt van zijn contact met de medisch specialist. Klaagster heeft volgens het ter zitting overgelegde toestemmingformulier, dat zij op 3 augustus 2011 heeft ondertekend, toestemming verleend voor het opvragen van medische gegevens van de medisch specialist ten behoeve van informatie over diagnose, behandeling/behandelplan en beloop/prognose. Op het moment dat klaagster toestemming gaf, was zij pas kort onder behandeling bij de medisch specialist. Verweerder heeft mede daarom op 14 oktober 2011 voor het eerst geïnformeerd bij de medisch specialist. Het tijdsverloop brengt niet mee dat de reden waarvoor toestemming was verleend, toen niet meer aanwezig was. In elk geval heeft verweerder dat niet zo hoeven begrijpen. De stelling van klaagster dat zij slechts toestemming heeft gegeven ten behoeve van het opstellen van de WIA stukken, vindt daarnaast geen steun in het toestemmingformulier of in het dossier.

3. Schending van het beroepsgeheim/de privacy van klaagster

5.12

Klaagster heeft aangevoerd dat verweerder gedurende de begeleiding regelmatig medische gegevens heeft gedeeld met de werkgever en anderen alsmede dat hij door zijn woordkeus over haar in de verslagen richting de werkgever klaagster een negatief imago heeft bezorgd. Wat dit laatste betreft, heeft het college in de verslaglegging van verweerder aan de werkgever geen laakbare bewoordingen aangetroffen. Verweerder heeft de werkgever voldoende neutraal voorgelicht over de positie van klaagster in het re-integratieproces.

5.13

Toegang tot medische gegevens is voorbehouden aan degenen die de bedrijfsarts rechtstreeks administratief of inhoudelijk ondersteunen of zijn opvolger of plaatsvervanger; anderen die bij de uitvoering van sociaal-medische taken betrokken zijn (zoals bedrijfsmaatschappelijk werk, arbeidsdeskundige of casemanager) kunnen zonder toestemming van de werknemer slechts niet-medische gegevens ontvangen voor zover zij die voor uitvoering van hun werk nodig hebben. Verweerder heeft in strijd met dit uitgangspunt gehandeld door de bedrijfsmaatschappelijk werker, althans (GGZ)verpleegkundige, te consulteren voor een geschikte psycholoog/psychotherapeut voor klaagster (zie de onder feiten aangehaalde e-mail van verweerder aan klaagster van 11 maart 2011). Bovendien heeft hij in strijd gehandeld met de verwachting die hij daarbij bij klaagster had gewekt, namelijk dat hij haar discreet zelf naar een psycholoog zou verwijzen. Verder blijkt uit de e-mail van 10 maart 2011 van de casemanager (bijlage 46 bij het klaagschrift) dat deze door verweerder op de hoogte is gesteld van zijn voornemen klaagster te verwijzen naar een psychotherapeut/psycholoog. Ook dit is in strijd met verweerders beroepsgeheim. Dat de casemanager vervolgens ook de werkgever en de personeelsadviseur heeft verzocht om mee te denken over een goede behandelaar is niet aan verweerder toe te rekenen.

5.14

In het Actueel Oordeel ten behoeve van de WIA-aanvraag, die mede aan de werkgever is toegestuurd, heeft verweerder een aantal keer de woorden "psychische belastbaarheid" opgenomen. De keuze van deze woorden, die een medisch oordeel lijken in te sluiten, acht het college ongelukkig en slordig, gelet op de positie van de bedrijfsarts ten opzichte van de werkgever.

5.15

Klaagster heeft er verder op gewezen dat verweerder de directeur van het bureau ook medische informatie heeft verstrekt die zeer specifiek was en snel te herleiden tot klaagster. In de stukken is voor deze klacht echter onvoldoende grond te vinden. Verweerder heeft bovendien weersproken dat hij medische informatie heeft verstrekt. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of verweerder op de klachtonderdeel klachtwaardig heeft gehandeld. Dit berust er niet op dat aan het woord van klaagster minder waarde wordt gehecht dan aan dat van verweerder, maar op het uitgangspunt dat het handelen dat door een klager ter toetsing aan het college wordt voorgelegd eerst met voldoende mate van zekerheid moet kunnen worden vastgesteld, alvorens kan worden beoordeeld of dit al dan niet tuchtrechtelijk door de beugel kan. De betrokkenheid van verweerder bij de machtiging ten behoeve van medische informatie voor het bureau is evenmin vastgesteld. Het enkele feit dat verweerder de werkgever heeft geadviseerd het bureau in te schakelen, is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor het klachtonderdeel dat verweerder beïnvloed heeft dat de werkgever om een second opinion, althans een psychiatrische expertise heeft verzocht. Verweerder heeft de opdracht niet geformuleerd en beoogde een ander doel met inschakeling van het bureau dan, kennelijk, de werkgever.

5.16 Klaagster heeft er verder op gewezen dat verweerder in e-mails aan de werkgever, in driegesprekken en tijdens SMT’s medische informatie heeft gedeeld. Verweerder heeft dit weersproken. In de langdurig verzuim overleggen - zoals de SMT’s bij de werkgever kennelijk heten -, die plaatsvinden tussen de personeelsadviseur, de casemanager en de bedrijfsarts, wordt geen medische informatie gedeeld, aldus verweerder. Naast hetgeen hiervoor onder 5.13 is overwogen, is uit de stukken ook niet gebleken dat dit wel is gebeurd. Hetzelfde geldt voor de e-mail's en de driegesprekken. Daarom kan niet worden vastgesteld dat verweerder op dit onderdeel een verwijt treft.

4. De relatie tussen verweerder en de werkgever/het werk

5.17

Voor het klachtonderdeel dat verweerder een medisch standpunt van de werkgever heeft overgenomen bieden het dossier en de stellingen van klaagster onvoldoende grond. Verder is het college, anders dan klaagster stelt, van oordeel dat de re-integratie lange tijd is gericht op re-integratie in het eigen werk. Klaagster werkte op de polikliniek hetgeen onderdeel is van haar eigen werk. Verweerder heeft de uitbouw naar werken in de kliniek afgeraden, maar de werkgever draagt de werknemer de plaats op waar de werkzaamheden moeten worden verricht. Het tweede spoor was pas aan het einde van de periode in zicht. Het klachtonderdeel is daarom ongegrond.

5.18

Het college acht daarentegen tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder destijds niet voldoende heeft doorgevraagd welke hulp klaagster uit het eigen circuit ontving, zodat hij te snel de conclusie trok dat er geen sprake was van adequate behandeling of activiteiten voor herstel (gespreksverslag van 9 maart 2011). In zoverre heeft verweerder de werkgever onvoldoende zorgvuldig voorgelicht. Zoals klaagster ter zitting heeft toegelicht, bestond de hulp destijds onder meer uit professionele bijstand op medisch en psychologisch vlak, waarbij klaagster een programma volgde dat werd gemonitord. Dat klaagster en haar echtgenoot de bewuste informatie destijds niet met verweerder wilden delen, is niet gebleken. Één en ander laat uiteraard onverlet dat verweerder op grond van eigen waarneming en onderzoek ook met de verkregen informatie had kunnen besluiten dat de interventies uit de eigen sociale omgeving niet toereikend waren en een verwijzing noodzakelijk was.

5.19

Op enig moment heeft de werkgever de conclusie getrokken dat het dienstverband met klaagster diende te eindigen. Naar het oordeel van het college is onvoldoende gebleken dat verweerder daarop heeft aangestuurd of daarmee heeft ingestemd. Verweerder heeft slechts een adviserende rol en de inspanningen die verweerder heeft verricht waren niet gericht op beëindiging van het dienstverband.

5.20

Tot slot heeft klaagster onder verwijzing naar stukken aangevoerd dat verweerder zich niet zelfstandig en onafhankelijk jegens de werkgever heeft opgesteld. De stukken waarop dit klachtonderdeel berust, zijn afkomstig van derden. Uit die stukken volgt de conclusie van klaagster niet. Ook overigens heeft het college in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor dit verwijt van klaagster.

5. Wijziging en aanvulling van het dossier

5.21

Klaagster heeft verweerder verzocht zijn brief aan de huisarts van 20 juli 2011 te rectificeren. Naar het oordeel van het college heeft verweerder dat verzoek mogen weigeren. Verweerder heeft in het overzicht van de spreekuurcontacten een voldoende objectieve en neutrale beschrijving gegeven, welk overzicht dienstig was voor de afstemming tussen de verweerder en de huisarts. Het college herkent in dat overzicht niet het karakter van een romannetje zoals klaagster betoogt.

5.22

Aan de verzoeken van 4 oktober 2011 en 14 november 2011 tot wijziging en aanvulling van het medisch dossier is verweerder voorbijgegaan. Anders dan verweerder ter zitting stelde, was hij op dat moment nog de bedrijfsarts van klaagster. Hij had dus ook de beschikking over het dossier. Op de voet van artikel 7:454 lid 2 BW dient verweerder in te gaan op verzoeken die de strekking hebben de eigen visie van de patiënt, in dit geval klaagster, in het dossier op te nemen. De verzoeken van klaagster hebben (deels) dit karakter. Daarom mocht verweerder niet zonder meer voorbijgaan aan de verzoeken en heeft hij daarbij voormeld artikellid geschonden.

5.23

Het aanvullende klachtonderdeel van 11 november 2012 (klacht 21) is ongegrond omdat verweerder tot niet meer is gehouden dan inzage in het dossier overeenkomstig artikel 7:456 BW. Daarnaast is de klacht onvoldoende gespecificeerd.

Conclusies

5.24

Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder gedurende de gehele ziekteverzuimperiode onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld op het sociaal - medische en het communicatieve vlak. Verweerder is structureel tekortgeschoten in het informeren van klaagster, zijn dossiervoering en de onderbouwing van de beperkingen en belastbaarheid van klaagster. Ook heeft verweerder ten opzichte van twee functionarissen zijn beroepsgeheim geschonden en ten onrechte geweigerd het dossier aan te vullen. De betreffende klachtonderdelen zijn dan ook gegrond (nrs. 1-3, 7, 10, 12, 14, 17-18). Hiermee oordeelt het college niet over de intenties van verweerder, die oprechte zorg voor klaagster heeft gehad, en evenmin over de gevolgen die het

(niet-)handelen van verweerder voor klaagster(s gezondheid) hebben gehad. Op onderdelen zijn de klachten evenwel ongegrond zoals hiervoor overwogen (nrs. 4-6, 8, 9, 11, 13, 15, 19-21). De (sub)klachtonderdelen die buiten hetgeen hiervoor is besproken vallen, acht het college van gering gewicht, zodat deze niet verder beoordeeld zullen worden.

5.25

De tekortschietende opstelling van verweerder gedurende de ziekteverzuimperiode van twee jaren en het gebrek aan inzicht in het eigen tekort, zoals gebleken ter zitting, brengen mee dat niet kan worden volstaan met een zakelijke terechtwijzing (een waarschuwing). Het college acht in het bijzonder de structurele nalatigheid van verweerder verwijtbaar en zal hem de maatregel van berisping opleggen.

6. DE BESLISSING

Het college berispt verweerder.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. Th.C.M. Willemse, voorzitter,

mr. E.W.M. Meulemans, lid-jurist, dr. A.N.H. Weel, G.W.A. Diehl en P.J.G. Koch, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. C. Grijsen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2014 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.