ECLI:NL:TGZRSGR:2014:32 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2013-056

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2014:32
Datum uitspraak: 04-03-2014
Datum publicatie: 04-02-2014
Zaaknummer(s): 2013-056
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzoeksters verzoeken tot wraking van een lid-beroepsgenoot van het college wegens belangenverstrengeling. De wrakingskamer verklaart verzoeksters niet-ontvankelijk, aangezien het wrakingsverzoek te laat is ingediend. Ten overvloede overweegt het college nog dat ook inhoudelijk het wrakingsverzoek ongegrond zou zijn geweest.

Datum uitspraak: 4 maart 2014

De WRAKINGSKAMER van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake het schriftelijke verzoek van:

A,

wonende te B, en

C,

wonende te D

hierna te noemen: verzoeksters,

tot wraking van:

E, internist

lid van het onderhavige Regionale Tuchtcollege,

hierna te noemen: de verweerder.

1. Het verloop van het geding

Het schriftelijk verzoek tot wraking, gedagtekend 2 februari 2014, is ontvangen op 4 februari 2014. Verweerder heeft hierop schriftelijk gereageerd bij brief van 6 februari 2014, ingekomen op 7 februari 2014, waarbij hij heeft gevraagd om het wrakingsverzoek af te wijzen omdat de in het wrakingsverzoek omschreven feiten en omstandigheden naar zijn mening geen enkele grond vormen om te vrezen dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De mondelinge behandeling door de wrakingskamer heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 18 februari 2014. Aldaar zijn verzoeksters verschenen. Zij hebben hun standpunt mondeling toegelicht. Verweerder is niet verschenen.

2. De feiten

2.1 Verzoeksters zijn dochters van F, geboren in 1921 en overleden in 2012. Zij hebben bij het Tuchtcollege een klacht ingediend tegen de internist G, werkzaam in het H te D (hierna ook: de arts). De klacht houdt in (kort samengevat) dat de arts tekort is geschoten in de zorg die zij als internist in die hoedanigheid behoorde te betrachten ten opzichte van hun moeder. Deze klacht is bij het College bekend onder nummer 2013570/2013-056 (hierna: de klacht of de klachtprocedure).

2.2 Nadat verzoeksters bij brief van 16 oktober 2013 waren opgeroepen voor de behandeling van de klacht op 10 december 2013 in het Paleis van Justitie te ’s-Gravenhage, is deze zitting kort daarna geannuleerd.

2.3 Bij brief van 10 december 2013 zijn verzoeksters opnieuw opgeroepen voor de behandeling van de klacht, thans op 4 februari 2014 om 14.00 uur. In deze brief is voorts [de samenstelling van het College vermeld, behoudens onvoorziene omstandigheden …]

2.4 Bij brief van 29 januari 2014 is aan verzoeksters bericht dat de samenstelling van het College op 4 februari 2014 was gewijzigd in die zin dat de huisarts I de plaats van de huisarts J had ingenomen.

2.5 Op 4 februari 2014 is het schriftelijke wrakingsverzoek door het College ontvangen, nadat verzoeksters de dag ervoor het College hadden laten weten dat zij verweerder wraakten.

3. Het wrakingsverzoek en het standpunt van verweerder

3.1 Verzoeksters hebben in hun schriftelijke wrakingsverzoek als grond en voor de wraking aangevoerd: “De reden van de wraking is belangenverstrengeling. E is hoofdopleider interne geneeskunde in het K. Het K coördineert deze opleiding in samenwerking met o.a. het H. Arts-assistent L, die onder toezicht van G verantwoordelijk is geweest voor de behandeling van onze moeder, is dus feitelijk in opleiding bij E. Onzes inziens kan geen sprake zijn van een objectief oordeel.”

3.2 Verweerder heeft niet in de wraking berust. Hij heeft schriftelijk uiteengezet hoe de opleiding tot internist is georganiseerd, deels in een perifeer ziekenhuis met daarna een academische afronding. De AIOS L is feitelijk vanaf het begin van de opleiding in opleiding in het H in D. De genoemde AIOS staat dus op grote afstand en vooralsnog is er geen sprake van persoonlijke samenwerking, aldus nog steeds verweerder.

3.3 Bij de mondelinge behandeling hebben verzoeksters hun wrakingsverzoek aangevuld in die zin dat zij vinden dat er een te nauwe band is tussen verweerder en de arts, aangezien de arts deel uitmaakt van het team dat de AIOS opleidt, terwijl de arts bovendien in 2002 en 2003 met verweerder heeft samengewerkt in het K.

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid.

4.1 Een verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bekend zijn geworden, terwijl alle feiten en omstandigheden tegelijk moeten worden voorgedragen (artikel 63 Wet BIG, juncto artikel 513, lid 1 en lid 3 Wetboek van strafvordering (Sv)). Achtergrond hiervan is blijkens de wetsgeschiedenis met name ‘de goede voortgang van de procedure en een faire bejegening van betrokken rechter’.

Uit de hiervoor genoemde feiten (2.3) valt af te leiden dat verzoeksters reeds bij brief van 10 december 2013 op de hoogte zijn gesteld van het feit dat verweerder deel uitmaakte van het College dat de klacht op 4 februari 2014 zou behandelen. In de brief van 29 januari 2014 (zie 2.4) is dit bevestigd. Het komt er kortom op neer dat bijna acht weken na het bekend worden van verweerders aanwezigheid bij de behandeling op 4 februari 2014 een wrakingsverzoek is ingediend. Dit is veel te laat. De omstandigheid dat verzoeksters naar hun zeggen pas kort voor de zitting bij bestudering van de stukken hebben ontdekt dat verweerder deel uitmaakte van het College, vormt geen disculpatie. Dit ligt in hun risicosfeer. De slotsom is dan ook dat verzoeksters niet-ontvankelijk zijn in hun wrakingsverzoek.

5. De beoordeling ten overvloede

5.1 Ten overvloede wordt nog als volgt overwogen.

Ingevolge artikel 63 Wet BIG juncto artikel 512 Sv kan een lid van het Tuchtcollege worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De rechter moet volgens vaste jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (de zogenaamde schijn van vooringenomenheid).

5.2 Van een zwaarwegende aanwijzing dat verweerder jegens een partij in de klachtprocedure een vooringenomenheid koestert is geen sprake. Naar de wrakingskamer begrijpt, is de grondslag van de klacht met name dat er sprake is van ‘de schijn van vooringenomenheid.’ De in het schriftelijke wrakingsverzoek genoemde gronden – verweerder is feitelijk de opleider van de AIOS – kunnen naar het oordeel van de wrakingskamer in redelijkheid niet een objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid opleveren, zoals hierna zal worden toegelicht.

Niet in geschil is immers dat verweerder persoonlijk (nog) niets met de AIOS te maken heeft gehad, nu zij tot dusver steeds in het H werkzaam is geweest (en niet in het K). De omstandigheid dat het H een aan het K geaffilieerd opleidingsziekenhuis is en dat de AIOS onder toezicht van de arts naar zeggen van verzoeksters verantwoordelijk is geweest voor de behandeling van verzoeksters moeder, is daartoe onvoldoende. Zoals verweerder met juistheid heeft opgemerkt is de afstand daarvoor te groot.

5.3 Bij de mondelinge behandeling hebben verzoeksters nog nadere feiten en omstandigheden aangedragen, waarbij zij het accent hebben gelegd op de bekendheid van verweerder met de aangeklaagde arts. Ook ten aanzien van dit verwijt wordt vooropgesteld dat verzoeksters met deze nieuwe grond te laat zijn, dus nog afgezien van de voormelde overschrijding van bijna acht weken (zie rechtsoverweging 4.1). Alle wrakingsgronden moeten immers tegelijk worden voorgedragen (juist ook in verband met een doelmatige rechtspleging) . Overigens ook bij tijdige vermelding van deze nadere grond in het wrakingsverzoek, zou deze grond eveneens ontoereikend zijn geweest. Enige bekendheid tussen verweerder en arts vormt geen objectieve rechtvaardiging voor de gestelde vrees voor vooringenomenheid. Dit geldt temeer, nu, aldus verzoeksters zelf, het meer dan 10 jaar geleden is geweest dat verweerder en de arts samen in het K werkten. De gezamenlijke opleidingsinspanningen worden in de gegeven omstandigheden een te ver verwijderd verband geacht.

Ook inhoudelijk zou het wrakingsverzoek ongegrond zijn geweest.

5.4 De slotsom is dat verzoeksters niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun wrakingsverzoek.

6. De beslissing

De wrakingskamer verklaart verzoeksters niet-ontvankelijk in hun wrakingsverzoek.

Deze beslissing is gegeven door: mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter,

dr. F.E. Ros en dr. mr. P.H.M.T. Olde Kalter, leden artsen, bijgestaan door mr. A.F. de Kok, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2014.

voorzitter secretaris