ECLI:NL:TGZREIN:2014:9 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13181

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2014:9
Datum uitspraak: 10-01-2014
Datum publicatie: 10-01-2014
Zaaknummer(s): 13181
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: x

Uitspraak: 10 januari 2014

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

naar aanleiding van de op 17 juni 2013 bij het tuchtcollege Den Haag ingekomen klacht, die door het tuchtcollege Eindhoven is ontvangen op 14 augustus 2013, van:

[A] en [B]

wonende te [C]

klagers

tegen:

[D]

gynaecoloog

werkzaam te [E]

verweerster

gemachtigde mr. V.C.A.A.V. Daniels

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift;

- het verweerschrift;

- de medische informatie van klagers ontvangen op 22 oktober 2013.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 21 november 2013 behandeld. Partijen waren aanwezig.

Verweerster werd bijgestaan door voormelde gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster was in de 23ste week van haar zwangerschap toen zij zich op 17 mei 2013 met buikpijn en vaginaal bloedverlies meldde bij de huisartsenpost. Vervolgens is zij op 18 mei 2013 (om 02.32 uur) doorgezonden naar het [F] te [E]. Na onderzoek is zij in verband met een dreigende vroeggeboorte in dit ziekenhuis opgenomen. Nadat op 18 mei 2013 vroeg in de middag de vliezen spontaan waren gebroken, werd op die dag bij echografische controle om 22.00 uur de prenatale sterfte van de ongeboren vrucht vastgesteld. Op 19 mei 2013 werd met instemming van klagers de geboorte middels misoprostol intravaginaal ingeleid. De bevalling vond die dag om 16.13 uur plaats. Daarbij waren aanwezig een verpleegkundige en verweerster. De placenta volgde spontaan om 16.43 uur.

In verband met een verdenking van een mogelijk placentaire rest is op 20 mei 2013 een intravaginale echo gemaakt en hebben klagers gekozen voor een herhaling misoprostol intravaginaal. Klaagster is op 21 mei 2013 uit het ziekenhuis ontslagen. De nazorg is verleend door haar eigen gynaecoloog te [G].

3. Het standpunt van klagers en de klacht

Klagers verwijten verweerster - kort gezegd - nalatigheid, miscommunicatie en het niet uitvoeren van gevraagde opdrachten. Zij hebben dit als volgt toegelicht.

Op 18 mei 2013 rond 22.30 uur waren er twijfels of het kind nog leefde en bij een uitgevoerd echo-onderzoek werd geen hartslag meer geconstateerd. Tegen verpleegkundige [H] is gezegd dat ze niet wilden dat het kindje onderzocht zou worden; wel de placenta. De verpleegkundige heeft daarop geantwoord dat ze dit zou noteren. De volgende dag is dit ook in aanwezigheid van verweerster na de bevalling herhaald. Verweerster heeft toen ook bevestigd dat de placenta onderzocht zou worden. Voor het ontslag uit het ziekenhuis is - anders dan toegezegd - geen echo meer gemaakt (in verband met een mogelijk placentaire rest). In juni 2013 hoorden klagers dat de placenta niet is onderzocht. In een telefonisch gesprek met verweerster heeft verweerster gezegd dat zij klagers verkeerd heeft begrepen. Na een mislukte afspraak met verweerster bleek in het daaropvolgende gesprek met haar dat zij maar gebrekkig Nederlands sprak.

4. Het standpunt van verweerster

Voordat klaagster op 19 mei 2013 is bevallen, heeft een gesprek plaatsgevonden met de dienstdoende gynaecoloog, dr. [I]. Er is door hem uitleg gegeven over het verdere verloop van de bevalling en de verschillende onderzoeken die mogelijk zijn. Na enige bedenktijd besloten klagers af te zien van nader onderzoek. Dit heeft klaagster verweerster op die dag medegedeeld. Dat is ook zo genoteerd in het medisch dossier. Bij navraag bij de dienstdoende verpleegkundige wordt de wens van geen verder onderzoek bevestigd. In een telefonisch onderhoud met klager is op de vraag waarom de placenta niet is onderzocht, geantwoord dat dat niet is gebeurd omdat zij daarvan hadden afgezien. Bij die gelegenheid is een gesprek aangeboden met dr. [I] en verweerster. Daar ging klager toen niet op in. Diezelfde avond is klaagster naar het ziekenhuis gekomen maar de dienstdoende arts kon haar niet optimaal te woord staan. De volgende dag heeft verweerster contact opgenomen met klagers waarop een afspraak is gemaakt voor diezelfde dag. Dr. [I] en verweerster hebben de gang van zaken zo goed mogelijk toegelicht evenals het conform hun wens ingegeven besluit af te zien van aanvullend onderzoek. Klagers hebben hierover hun ongenoegen geuit en zij deelden mede een klacht te gaan indienen. Verweerster herkent de beschrijving van haar handelen zoals weergegeven in het klaagschrift niet en zij spreekt met klem tegen dat zij zich schuldig zou hebben gemaakt aan nalatigheid of miscommunicatie en zij betwist dat zij de door klagers gevraagde opdracht niet heeft uitgevoerd.

5. De overwegingen van het college

Desgevraagd hebben klagers ter zitting bevestigd dat de klacht zich toespitst op het feit dat de placenta - hoewel dat door klagers wel was gevraagd en ook door verweerster was toegezegd - niet is onderzocht. Verweerster heeft dit gemotiveerd betwist. Uit het overgelegde medische dossier blijkt dienaangaande het volgende.

Op 18 mei 2013 werd bij een echografische controle omstreeks 22.00 uur een intra-uteriene vruchtdood vastgesteld. Op 19 mei 2013 heeft de dienstdoende gynaecoloog, dr. [I], een gesprek gevoerd met klaagster en heeft haar uitleg gegeven over het verloop van de aanstaande bevalling, de opties van pijnstilling en de verschillende onderzoeken die mogelijk zijn. Klaagster is de gelegenheid gegeven daarover na te denken. Een reeds eerder in de zwangerschap uitgevoerde vruchtwaterpunctie had geen bijzonderheden opgeleverd.

De bevalling heeft plaatsgevonden op 19 mei 2013 om 16.13 uur en de placenta volgde spontaan om 16.43 uur. Verweerster, destijds werkzaam als AIOS gynaecologie, heeft klaagster, tezamen met verpleegkundige [J], bij de bevalling (medisch) begeleid. Dit is de enige dag dat verweerster bij de behandeling van klaagster betrokken is geweest. Anders dan door klagers is gesteld, blijken zowel voormelde verpleegkundige als verweerster afzonderlijk in de status te hebben genoteerd klaagster géén onderzoek van de placenta wenste. Vastgesteld wordt dat de stellingen van partijen op dit punt diametraal tegenover elkaar staan. Het college overweegt dat in gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van klagers in beginsel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klagers minder geloof verdient dan dat van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. Daarbij is van belang dat de lezing van klagers strijdig is met hetgeen (herhaald) in het medisch dossier is opgenomen. Terzijde merkt het college op dat de doodgeboren vrucht en de placenta wel degelijk op de gebruikelijke wijze (macroscopisch) zijn onderzocht. Niet uitgesloten moet worden geacht dat op dit punt tussen partijen sprake is van een begripsverwarring. Verweerster heeft een macroscopisch onderzoek verricht, terwijl klagers mogelijk bedoeld hebben dat er een microscopisch onderzoek zou worden gedaan. In verband met een verdenking van een placentaire rest heeft op 20 mei 2013 een aanvullende intravaginale echo plaatsgevonden en een herhaling misoprostol intravaginaal. Het college acht het niet uitgesloten dat klaagster, die tijdens haar zwangerschap meerdere malen een buikecho heeft ondergaan, een buikecho had verwacht en de wel als zodanig uitgevoerde intravaginale echo niet als zodanig heeft aangemerkt. Ook voor het overige is van enige nalatigheid door verweerster dan wel van miscommunicatie aan haar zijde niet gebleken. Het college komt tot de slotsom dat het door verweerster gevoerde beleid en haar handelen in de gegeven omstandigheden als zorgvuldig en professioneel moet worden aangemerkt. De klacht is ongegrond en zal worden afgewezen.

6. De beslissing

Het college:

- wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. J.M.P. Drijkoningen als voorzitter, mr. H.P.H. van Griensven als

lid-jurist, M. Bonnet, C.J.C.M. Hamilton en A. de Jong als leden-beroepsgenoten,

in aanwezigheid van K. Hoebers-Provoost als secretaris en in het openbaar uitgesproken op

10 januari 2014 in aanwezigheid van de secretaris.