ECLI:NL:TGZREIN:2014:66 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1404
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2014:66 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-06-2014 |
Datum publicatie: | 26-06-2014 |
Zaaknummer(s): | 1404 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt de radioloog dat hij bij patiënt een INR-controle achterwege heeft gelaten en dat hij later, zonder patiënt te hebben gezien, heeft afgezien van een het uitvoeren van een angiografie. Er bestonden destijds geen landelijke richtlijnen voor het uitvoeren van INR-controles. Het lag voorts in de onderhavige situatie niet op de weg van de radioloog om patiënt te zien of stappen te ondernemen voor nader onderzoek, zoals het uitvoeren van een angiografie. Ongegrond. |
Uitspraak: 26 juni 2014
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 6 januari 2014 binnengekomen klacht van:
[A]
wonende te [B]
klaagster
gemachtigde mr. M.J.P.M. van de Westerlo te Helmond
gemachtigden ter zitting [C] en [D]
tegen:
[E]
radioloog
werkzaam te [F]
verweerder
gemachtigde mr. O.L. Nunes te Utrecht
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verweerschrift;
- brief met bijlagen van 5 mei 2014 van de gemachtigde van verweerder;
- de pleitnotitie overgelegd door de gemachtigde van verweerder.
Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is ter openbare zitting van 14 mei 2014 behandeld. Verweerder was aanwezig bijgestaan door zijn gemachtigde. Klaagster was, met bericht, afwezig. Namens klaagster waren haar zoon en dochter als gemachtigden aanwezig.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
De echtgenoot van klaagster, hierna: de patiënt, geboren in 1938, was vanwege heup- en rugklachten onder behandeling bij de orthopedisch chirurg van het ziekenhuis als hoofdbehandelaar. Via de afdeling orthopedie kreeg verweerder als radioloog het verzoek bij de patiënt een door de orthopedisch chirurg geïndiceerde marcaïnisatie van de rechterheup te verrichten. Op 9 augustus 2010 kwam de patiënt voor de ingreep naar de afdeling radiologie. De patiënt gebruikte het antistollingsmiddel Marcoumar. Verweerder heeft met de patiënt gesproken over het gebruik van de antistolling, waarbij de patiënt vertelde dat hij sedert vier dagen de antistolling niet had ingenomen. (Later is komen vast te staan dat hij dat middel voor de laatste keer had gebruikt op 3 augustus 2010). Vervolgens heeft verweerder de marcaïnisatie (punctie) verricht. In de loop van dezelfde middag belde de patiënt en gaf pijnklachten aan. In het telefoongesprek heeft verweerder nagevraagd of de patiënt een gezwollen liesstreek had en of er blauwe plekken waren ontstaan, waarop ontkennend werd geantwoord. De patiënt vroeg of hij zijn gebruikelijke pijnstilling (Naproxen) mocht gebruiken, hetgeen verweerder heeft bevestigd.
In de ochtend van 10 augustus 2010 werd verweerder gebeld door de arts-assistent orthopedie, met de mededeling dat de patiënt zich die ochtend bij de afdeling SEH had gemeld met een (zeer) fors hematoom in de liesstreek en met de vraag welke verrichting verweerder had uitgevoerd en hoe die was verlopen. Verweerder heeft de arts-assistent verslag gedaan van zijn ervaringen. Hij heeft de arts-assistent geadviseerd om de bloeding af te drukken, een drukverband aan te leggen en dat 24 uur te laten zitten. Verweerder heeft daarna geen contact meer met of over de patiënt gehad. Het verdere beleid is door de orthopedisch chirurg gevoerd. Op 16 augustus 2010 werd verweerder door de orthopedisch chirurg gebeld dat de patiënt was overleden. Uit de obductie bleek van een inwendige verbloeding als verklaring voor het overlijden.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Verweerder heeft als uitvoerend radioloog nagelaten ervoor te zorgen dat de kans op complicaties zo klein mogelijk zou zijn door het achterwege laten van een INR-controle.
Voorts heeft verweerder, zonder de patiënt te hebben gezien of onderzocht, afgezien van het uitvoeren van een angiografie teneinde de plaats van de bloeding op te sporen en eventueel te emboliseren, en is hij veel te lang met een afwachtend beleid doorgegaan.
4. Het standpunt van verweerder
Op grond van de mededeling van de patiënt over het (stoppen van) het gebruik van antistolling is verweerder extra alert geweest op een verhoogde bloedingsneiging.
Het bepalen van een INR behoorde destijds niet tot de professionele standaard; daar werd wisselend mee omgegaan.
De ingreep is volgens de regelen van de kunst verricht.
Er was, nu de punctie met een dunne naald en onder echogeleiding was uitgevoerd, op dat moment geen reden om de arts-assistent te adviseren een angiografie of een CT-angiografie te laten maken.
5. De overwegingen van het college
Het college is van oordeel dat het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat er geen INR-controle heeft plaatsgevonden. Er bestonden in 2010 ter zake geen landelijke richtlijnen. Er waren in 2010 ziekenhuizen waar in een geval als het onderhavige INR-controles plaatsvonden, maar ook ziekenhuizen waar dat niet gebeurde. (Overigens is dat nu nog steeds het geval). Verweerder is door te handelen zoals hij heeft gedaan binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven. Dit onderdeel van de klacht is daarom ongegrond.
Toen verweerder de dag na de punctie om informatie werd gevraagd door de arts-assistent heeft hij niet alleen verteld wat er was gebeurd maar bovendien advies gegeven aan de arts-assistent. Het door verweerder gegeven advies had niet door hem gegeven behoeven te worden, omdat het niet was gevraagd, hij niet de hoofdbehandelaar was en de vraag ging over een behandeling die niet tot zijn deskundigheidsgebied behoorde. Het advies was niet onjuist, maar het was in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de hoofdbehandelaar en een eventueel in consult te roepen cardioloog om het beleid te bepalen. Het lag in de hiervoor omschreven situatie, niet op de weg van verweerder om patiënt te zien of stappen te ondernemen voor nader onderzoek, zoals het uitvoeren van een angiografie. Het ware beter geweest als verweerder had gevolgd hoe de bij patiënt ontstane complicatie verder zou worden behandeld, maar een tuchtrechtelijk verwijt kan hem ter zake niet worden gemaakt.
Ook dit onderdeel van de klacht is daarom ongegrond.
6. De beslissing
Het college:
- wijst de klacht af.
Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. M.J.H.A. Venner-Lijten als lid-jurist, J. Poelen, dr. H.A.M. Sinnige en E.P. van Heuzen als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. I.H.M. van Rijn als secretaris en in het openbaar uitgesproken op
26 juni 2014 in aanwezigheid van de secretaris.