ECLI:NL:TGZREIN:2014:41 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13166c
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2014:41 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-03-2014 |
Datum publicatie: | 24-03-2014 |
Zaaknummer(s): | 13166c |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Psychiater wordt verweten dat hij, gelet op de psychiatrische voorgeschiedenis van patiënt, niet had mogen instemmen met de opheffing van diens IBS. Verweerder was niet direct bij de behandeling van patiënt noch bij de betreffende besluitvorming betrokken. Ongegrond. |
Uitspraak: 24 maart 2014
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 31 juli 2013 binnengekomen klacht van:
[A]
wonende te [B]
klager
tegen:
[C]
psychiater
werkzaam te [D]
verweerder
gemachtigde mw. mr. M.H.M. Mook te Leusden
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift
- het verweerschrift
- de pleitnotitie overgelegd door de gemachtigde van verweerder.
Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is ter openbare zitting van 10 februari 2014 behandeld. Partijen waren aanwezig; klager werd bijgestaan door mevrouw [E] en verweerder door zijn gemachtigde.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Klager is de vader van [F] (verder te noemen: de zoon), geboren maart 1986. De
zoon was in behandeling bij Novadic-Kentron waar verweerder van 16 april 2012 tot en met 17 december 2012 als psychiater werkzaam was. De zoon is in 2012 meermaals gedwongen opgenomen geweest op basis van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet BOPZ). Bij beschikking van 12 juni 2012 heeft de rechtbank [G] een machtiging verleend tot het voortduren van het verblijf van de zoon in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 12 december 2012. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een stoornis in zijn geestvermogens als gevolg van het gebruik van middelen, meer speciaal een ernstige GHB verslavingsproblematiek, welke stoornis tot gevolg kon hebben dat de zoon zich van het leven zou beroven of zich ernstig lichamelijk letsel zou toebrengen.
Op 22 juni 2012 werd de zoon met een IBS opgenomen in [H], GGZ [I] te [J]. Vervolgens werd hij opgenomen bij Novadic-Kentron voor de periode van 9 juli 2012 tot 19 september 2012. Hoewel de zoon met een IBS was opgenomen, heeft hij op 9 juli 2012 zelf een rechterlijke machtiging (RM) aangevraagd.
Deze IBS werd gegeven op grond van eerder gebruik en een eerdere suïcidepoging.
Nadat de zoon wederom middelen had gebruikt, werd conform het beleid van Novadic-Kentron op 18 september 2012 de rechterlijke machtiging opgeheven en vond de vervolgbehandeling op ambulante basis plaats. Op 18 september 2012 is hij uit de kliniek vertrokken.
Op 23 september 2012 werd de zoon in het algemene ziekenhuis van[K] opgenomen nadat hij onder invloed van GHB van een viaduct was gesprongen. Er werd geen machtiging gevraagd omdat hij bereid was zich te laten opnemen.
Op 9 oktober 2012 werd de zoon op vrijwillige basis opgenomen bij Novadic-Kentron in [G] waar hij op 31 oktober 2012 -tegen het advies van de behandelaren- met onbekende bestemming vertrok.
Op 2 november 2012 werd de zoon, nadat hij onder invloed van middelen en flink verward was opgenomen in het algemene ziekenhuis in [L], wederom opgenomen bij Novadic-Kentron in [G].
Nadat de zoon op 8 december 2012 niet terugkeerde in de kliniek, werd hij op 9 december 2012 twee keer opgenomen op de afdeling Spoed Eisende Hulp (SEH) van het ziekenhuis in [L] in verband met een GHB intoxicatie. Hij werd daar tweemaal ontslagen en was vervolgens spoorloos. Nadat hij op 10 december 2012 voor de derde maal met een GHB intoxicatie werd opgenomen in het ziekenhuis in [L], werd op 11 december 2012 een last tot IBS aangevraagd en verkregen. Volgens de medische verklaring, op basis waarvan de last tot IBS werd gegeven, zou de zoon geen blijk hebben gegeven van bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en werd onder meer als mogelijke geestesstoornis genoemd het frequente gebruik van hoge doses GBL, vaak ook in combinatie met alcohol en (bij herhaling) het risico op overdoseringen. De zoon werd opgenomen op een gesloten afdeling van Novadic-Kentron in [D] waar hij op 17 december 2012 werd ontslagen nadat besloten werd de IBS op te heffen.
Op 19 december 2012 heeft de politie de zoon in een woning in [M] aangetroffen en hem naar het ziekenhuis in [L] gebracht.
Op 24 december 2012 werd de zoon door de politie dood in de woning van een medebewoner gevonden. De zoon is vermoedelijk omstreeks 22/23 december 2012 overleden. Er was geen sprake van natuurlijk overlijden.
3. Het standpunt van klager en de klacht
De klacht houdt -kort en zakelijk weergegeven- het volgende in.
De behandelaren van de zoon, waaronder verweerder, hebben gedurende het gehele behandeltraject, maar vooral in de laatste dagen van zijn behandeling, te weinig gedaan om de zoon tegen zichzelf te beschermen. De informatie en hulpvragen van de ouders zijn niet serieus genomen. Als gevolg van deze nalatigheid is de zoon overleden. Het ontslag op
17 december 2012 had nooit verleend mogen worden, temeer om dat de zoon op 9 december 2012 met een IBS was overgedragen van het ziekenhuis naar de gesloten afdeling van Novadic-Kentron in [D]. Verweerder is hiervoor verantwoordelijk omdat de opheffing van de IBS en het verleende ontslag op 17 december 2012 door hem is beoordeeld.
Klager heeft begin 2013 een klaagschrift bestaande uit negen klachten ingediend bij de klachtencommissie van Novadic-Kentron. De beslissing van de klachtencommissie is als bijlage gevoegd bij dit klaagschrift en maakt daar deel van uit.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft - voor zover van belang kort en zakelijk weergegeven - als verweer het navolgende opgeworpen. Verweerder werkte bij Novadic-Kentron van 16 april 2012 tot en met 17 december 2012; dit gedurende één dag per week. Hij was gevraagd om de instelling te begeleiden bij het oprichten van een afdeling voor gesloten BOPZ opname. In die functie was hij voornamelijk zijdelings betrokken bij de behandeling van cliënten. Verweerder is niet direct betrokken geweest bij de behandeling van de zoon. De laatste werkdag van verweerder was 17 december 2012. Op die dag heeft verweerder uitgebreid gesproken met de nieuwe psychiater; hierbij ging het met name over de overdracht van een aantal werkzaamheden. Verweerder was ondermeer de begeleider van een psychiater in opleiding en deze begeleiding werd door verweerder overgedragen aan de nieuwe psychiater. Over de zoon is geen overleg geweest tussen verweerder en de nieuwe psychiater. De naam van verweerder staat twee maal in het dossier vermeld: in september 2012 en op 17 december 2012. Verweerder heeft op
17 december 2012 overleg gehad met de arts in opleiding over het psychiatrisch consult van die dag. Verweerder heeft de arts in opleiding er vooral op gewezen om te overleggen met de nieuwe psychiater over de casus, omdat dat overleg noodzakelijk was om te beoordelen of er nog voldoende redenen waren om de IBS te verlengen dan wel deze op te heffen. Het besluit om de IBS op te heffen is door de nieuwe psychiater genomen. Verweerder was niet direct bij de behandeling van de zoon noch bij de besluitvorming op 17 december 2012 betrokken.
Ter zitting heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat de nieuwe psychiater zijn werkzaamheden op 1 december 2012 heeft aangevangen en dat hem uit het dossier is gebleken dat de nieuwe psychiater met de zoon op 14 december 2012 heeft gesproken en op 17 december 2012 in samenspraak met de psychiater in opleiding tot ontslag van de zoon heeft besloten. Verweerder treft dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt.
5. De overwegingen van het college
Samengevat behelst de klacht het verwijt dat verweerder mede gelet op de psychiatrische voorgeschiedenis van de zoon op 17 december 2012 diens IBS niet had mogen opheffen.
Het college stelt voorop dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van het professioneel handelen van verweerder niet om gaat of dat handelen anders had gekund maar om het geven van een antwoord op de vraag of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toentertijd in zijn beroepsgroep als (standaard)norm was aanvaard. Het tuchtrecht gaat uit van het persoonlijk handelen of nalaten van verweerder.
Allereerst dient derhalve te worden vastgesteld of er in het onderhavige geval sprake is van een persoonlijk handelen of nalaten van verweerder. Relevant daarvoor is dat verweerder onbestreden heeft gesteld dat hij van 16 april 2012 tot 17 december 2012 als psychiater bij Novadic-Kentron werkzaam is geweest, dat de nieuwe psychiater op 1 december 2012 met zijn werkzaamheden een aanvang heeft gemaakt en dat hij in de periode van 1 tot
17 december 2012 zijn werkzaamheden aan de nieuwe psychiater heeft overgedragen.
Uit het medisch dossier blijkt verder dat de nieuwe psychiater op 14 december 2012 met de zoon heeft gesproken en dat hij op 17 december 2012 tezamen met de arts in opleiding de beslissing heeft genomen de zoon uit de inrichting te ontslaan. Uit deze vaststellingen vloeit ondubbelzinnig voort dat verweerder op 17 december 2012 - toen de ontslagbeslissing werd genomen - niet meer als behandelend psychiater kon worden aangemerkt. Voor zover de door de behandelend psychiater genomen ontslagbeslissing al als onjuist moet worden aangemerkt, kan verweerder daarvan geen persoonlijk verwijt worden gemaakt. Om die reden komt het college ook niet toe aan (de beoordeling van) de vraag of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.
De omstandigheid dat verweerder tot 17 december 2012 wel nog als consulterend psychiater kon worden aangemerkt, maakt dit niet anders. Immers - anders dan is vermeld in de voortgangsrapportage van 17 december 2012 - heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat omtrent de ontslagbeslissing van de zoon het consult van verweerder niet is ingewonnen. Vorenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat verweerder in het onderhavige geval geen persoonlijk tuchtrechtelijk verwijt treft. De tegen hem gerichte klachten zijn derhalve ongegrond.
6. De beslissing
Het college:
- wijst de klacht af.
Aldus beslist door mr. J.M.P. Drijkoningen als voorzitter, M.Chr. Doorakkers en
J.A.M. te Riele als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar
als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2014 in aanwezigheid van
de secretaris.