ECLI:NL:TGZREIN:2014:2 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13115
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2014:2 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-01-2014 |
Datum publicatie: | 07-01-2014 |
Zaaknummer(s): | 13115 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt zijn huisarts dat hij hem, ondanks het duidelijke voorschrift van de orthopeed en de expliciete vragen van klager, geen antistollingsmedicatie heeft gegeven na zijn knieoperatie. V erweerder heeft zich verbaasd over het feit dat klager geen antistollingsmedicatie had meegekregen en heeft klager terugverwezen naar de kliniek om navraag te doen. Het had op de weg van verweerder gelegen ten minste een vinger aan de pols te houden of klager daadwerkelijk nadere informatie had opgevraagd bij de kliniek. Het college is van oordeel dat van verweerder als zorgvuldig handelend arts had mogen worden verwacht dat een tijdig moment van controle bestond en dat zo nodig aan klager alsnog de antistolling was voorgeschreven. Gegrond: waarschuwing. |
Uitspraak: 6 januari 2013
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 21 mei 2013 binnengekomen klacht van:
[A]
wonende te [B]
klager
gemachtigde mw. mr. R.L.E.I. Leclerq-Hamers te Heerlen
tegen:
[C]
huisarts
werkzaam te [D]
verweerder
gemachtigde mw. mr. J.S.M. Brouwer te Amsterdam
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift en de aanvulling daarop;
- het verweerschrift en de aanvullingen daarop;
- een brief van het tuchtcollege aan klager van 29 juli 2013;
- de medische rapportage ontvangen van klager op 8 november 2013;
- de pleitnotitie overgelegd door klager.
Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is ter openbare zitting van 27 november 2013 behandeld. Partijen waren aanwezig en werden bijgestaan door hun gemachtigde.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Klager is op 1 juli 2009 geopereerd aan zijn knie in het [E] te [F]. Klager zou drie weken later wederom in het [E] worden geopereerd. In het [E] te [F] is gestart met antistollingsmedicatie. Klager is 3 (of 4) juli 2009 uit het [E] ontslagen. Klager weet niet meer of hij daarbij antistollingsmedicatie heeft meegekregen. Klager heeft een brief meegekregen voor de huisarts.
Klager is op 8 juli 2009 bij verweerder op consult geweest. Er is tijdens het spreekuur gesproken over antistolling. Op 17 juli 2009 is klager op de praktijk van verweerder geweest voor het laten verwijderen van de hechtingen. Klager is geholpen door de assistente. Klager heeft in de nacht van 17 op 18 juli 2009 zoveel pijn gekregen aan het onderbeen dat hij niet meer kon slapen. Op 18 juli 2009 is klager naar [F] gegaan waar trombose in het been werd vastgesteld. Klager is van 18 juli 2009 tot 28 juli 2009 opgenomen in het [E] te [F]. De geplande tweede operatie is niet doorgegaan in verband met de trombose.
3. Het standpunt van klager en de klacht
Klager verwijt verweerder dat laatstgenoemde niets heeft gedaan en klager naar huis heeft gestuurd zonder iets te doen, terwijl in de brief van de orthopedisch chirurg duidelijk stond dat klager antistollingstherapie/clexane moest krijgen en klager expliciet heeft gevraagd naar antistollingsmedicatie. Volgens klager heeft hij de brief tijdens het consult aan verweerder overhandigd maar heeft verweerder deze brief als niet ter zake doende terzijde gelegd.
4. Het standpunt van verweerder
Klager is op 3 of 4 juli 2009 ontslagen en heeft op 6 juli 2009 gebeld. Klager is echter pas op 8 juli 2009 op het spreekuur gekomen. Het is voor verweerder onduidelijk waarom klager pas twee dagen later is gekomen, omdat het niet te druk was en men in de praktijk de regel hanteert dat men dezelfde dag komt. Dit is anders waneer het erg druk is, dan wordt in overleg met de patiënt een afspraak op een later moment gemaakt. De handgeschreven brief heeft verweerder eerst gezien in de stukken. Als verweerder deze had gehad, had dit overigens volgens verweerder niet uitgemaakt voor het beleid dat door hem was gevoerd. Tijdens het consult is het verband gewisseld en er is gesproken over de operatie. Er is ook gesproken over het feit dat klager geen antistolling had meegekregen. Daarop heeft verweerder klager terug verwezen naar de kliniek in [F] om daar navraag te doen. Omdat verweerder klager in staat acht zelf achter deze kwestie aan te gaan, heeft verweerder nadien geen navraag meer gedaan bij klager over het verdere verloop. Daar komt bij dat verweerder op 12 of 13 juli 2009 een brief ontving van de kliniek waarin stond dat de antistolling werd gecontinueerd. Verweerder heeft daaruit opgemaakt dat de antistollingsmedicatie inmiddels was gecontinueerd en heeft de betreffende brief slechts in het dossier opgenomen. Deze brief is in het dossier van klager weliswaar geboekt als ingekomen op 3 juli 2009 maar dat is het gevolg van het feit dat de assistent aan de brief een datum heeft gekoppeld. Volgens verweerder heeft de assistente de datum van ontslag genomen in plaats van de datum van binnenkomst van de brief.
5. De overwegingen van het college
Gelet op hetgeen door klager en verweerder is aangevoerd met betrekking tot het al dan niet overhandigen van de brief, kan door het college niet worden vastgesteld of de brief die klager na ontslag uit de kliniek in [F] had meegekregen, door verweerder ook is ontvangen. In deze gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van z[F] uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan het verwijt van klager, voor zover dat gebaseerd is op de lezing van klager dat verweerder de brief zonder meer terzijde heeft gelegd, in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. De stelling van klager dat verweerder niets heeft gedaan met de overhandigde brief kan gelet op het vorenstaande reeds daarom niet tot gegrondbevinding van de klacht leiden.
Het college stelt echter vast dat de klacht tevens inhoudt dat verweerder heeft nagelaten om klager een antistollingsmiddel voor te schrijven terwijl klager daar expliciet naar heeft gevraagd. Vast staat dat klager en verweerder daadwerkelijk over het ontbreken van antistollingsmedicatie hebben gesproken en verweerder zich heeft verbaasd over het feit dat klager geen antistollingsmedicatie had meegekregen. Ook aangenomen dat verweerder klager heeft terug verwezen naar de kliniek om daar navraag te doen, komt het college tot het oordeel dat de klacht in zoverre gegrond is dat verweerder klager geen antistolling heeft voorgeschreven. Immers ook aangenomen dat klager, zoals verweerder stelt, voldoende autonoom en in staat was om zelf contact op te nemen met de kliniek in [F], en dit traject als een “shared decission” zou kunnen worden aangemerkt, had het op de weg van verweerder gelegen ten minste een vinger aan de pols te houden of klager ook daadwerkelijk nadere informatie had opgevraagd bij de kliniek. Naar eigen zeggen van verweerder is hem immers bekend dat antistolling moet worden gecontinueerd tot sprake is van volledige belasting. Het betrof hier dan ook de bijzondere situatie dat klager deze medicatie niet had ontvangen. Verweerder heeft echter op geen enkel moment, ook niet op vrijdagmiddag 10 juli 2009, de dag voor het weekend, contact opgenomen met klager teneinde te verifiëren of antistollingsmedicatie inmiddels was ontvangen. Het college is van oordeel dat van verweerder als zorgvuldig handelend arts had mogen worden verwacht dat een tijdig moment van controle bestond en dat zo nodig aan klager alsnog de antistolling was voorgeschreven. Zo al uit de brief van de kliniek in [F] van 10 juli 2009 kan worden begrepen dat klager al antistollingsmedicatie had meegekregen, kan dit niet leiden tot een ander oordeel omdat de betreffende brief verweerder eerst naar eigen zeggen op 12 of 13 juli 2009 heeft bereikt, zijnde ten minste negen dagen na het ontslag van klager uit het ziekenhuis.
Bij het bepalen van de maatregel heeft het college rekening gehouden met het feit dat verweerder heeft moeten werken met twee systemen (de Nederlandse en de Duitse wijze van terugkoppelen naar de huisarts) en de daarmee gepaard gaande verschillen in cultuur evenals de mogelijk andere taakopvattingen die in Nederland en Duitsland heersen bij de betrokken personen. De maatregel van waarschuwing is dan ook een zakelijke terechtwijzing die de onjuistheid van de handelwijze naar voren brengt zonder daarop het stempel van laakbaarheid te drukken.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht deels gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- wijst de klacht voor het overige af.
Aldus beslist door mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk als voorzitter,
H.C.Th. Maassen en J.A.M. te Riele als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van
K. Hoebers-Provoost als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2014 in aanwezigheid van de secretaris.