ECLI:NL:TGZREIN:2014:11 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13152

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2014:11
Datum uitspraak: 10-01-2014
Datum publicatie: 10-01-2014
Zaaknummer(s): 13152
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: x

Uitspraak: 10 januari 2014

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 15 juli 2013 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klaagster

tegen:

[C]

Orthopeed

werkzaam te [D]

Verweerder

Gemachtigde mr. L. Fedder

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift en twee bijbehorende cd-roms;

- het verweerschrift en de bijbehorende cd-rom

- de cd-rom ontvangen van verweerder op 31 oktober 2013;

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 21 november 2013 behandeld. Partijen waren aanwezig. Verweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster, geboren in november 1955, heeft zich begin november 2011 met klachten aan haar rechterknie gewend tot verweerder. Laatstgenoemde heeft, gelet op het klachtenpatroon en de klinische en radiologische bevindingen, klaagster een partiële (Oxford) knieprothese geadviseerd. Verweerder heeft dat ook bij schrijven van 7 november 2011 aan de huisarts van klaagster bericht. Klaagster ging daarmee akkoord en is op 12 maart 2012 geopereerd. Na vier dagen werd zij uit de kliniek ontslagen. De hechtingen zijn op 28 maart 2012 verwijderd. Bij de controles op 11 april 2012, 13 juni 2012, 22 augustus 2012 en 17 oktober 2012 maakte klaagster melding van pijnklachten. Nadat zij op 22 oktober 2012 haar huisarts had bezocht, heeft klaagster besloten een second opinion in te winnen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 22 november 2012 en werd uitgevoerd door de orthopedisch chirurg dr. [E] te [F]. De uitkomst van dit onderzoek vormde voor klaagster aanleiding de onderhavige klacht in te dienen.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster heeft gesteld dat zij, ook na de revalidatieperiode van drie maanden, forse knieklachten bleef houden. Zo heeft zij iedere dag en nacht pijn, is langer dan 10 minuten lopen niet mogelijk en zijn er ontstekingsreacties. Zij ervaart als gevolg hiervan in het normale dagelijkse leven veel beperkingen. Klaagster voelt bij elke stap wrijving, irritatie en pijn. In haar visie bewijst het second opinion onderzoek dat de operatie door verweerder niet goed is uitgevoerd. Immers, dr. [E] heeft vastgesteld dat tussen het bot en de prothese een "flinke trap" zit, waardoor een impingementconflict kan bestaan. Dit vormt de kern van de klacht. Verder is bij de second opinion vastgesteld dat er sprake is van een dusdanige arthrose aan de knieschijf dat (op termijn) een volledige knieprothese moet worden geplaatst. Ook hiervan maakt zij verweerder een verwijt. Klaagster voelt zich enorm beperkt in haar doen en laten in het dagelijkse leven

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder betreurt de aanhoudende (pijn)klachten van klaagster. Hij is van mening dat de prothese juist is geplaatst en in de goede stand is aangebracht. Het komt wel meer voor dat patiënten ondanks de goede stand klachten houden aan de mediale zijde van de knie. Deze verdwijnen meestal in de loop van het eerste jaar. Een klein percentage blijft klachten houden. Met het uitvoeren van een revisie-operatie moet terughoudend worden omgegaan. In het geval van klaagster was het (in de eerste zes maanden na de operatie) nog te vroeg om daartoe over te gaan. Ondanks dat een vervolgafspraak was gemaakt, heeft verweerder klaagster na 17 oktober 2012 niet meer gezien. De medische situatie van klaagster maakte het niet noodzakelijk om een totale knieprothese aan te brengen. Patellofemorale arthrose vormt geen contra-indicatie voor het plaatsen van een unicompartimentele mediale Oxford prothese. Met betrekking tot de in de second opinion vastgestelde "flinke trap" wordt opgemerkt dat de femorale component als het ware ingezonken moet zitten om impingementproblemen te voorkomen. Dat verweerder ernstige nalatigheden worden verweten, betreurt hij. De aanhoudende pijnklachten zijn naar zijn mening geen reden om een klacht als de onderhavige in te dienen. Deze dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

5. De overwegingen van het college

Desgevraagd heeft klaagster ter zitting bevestigd dat de klachten tegen verweerder zich toespitsen op de diepte van de plaatsing van de femorale component en op de vraag of een totale knieprothese in plaats van een partiële knieprothese geplaatst had moeten worden.

De diepte van de plaatsing van de femorale component

Dit onderdeel van de klacht heeft klaagster gebaseerd op de bevindingen van dr. [E], die in het second opinion onderzoek heeft vastgesteld dat "er toch wel een flinke trap zit in het gewrichtsoppervlak van de mediale condyle op de overgang tussen bot en prothese waardoor een impingementconflict kan ontstaan met de polyethyleen component van de prothese". Verweerder heeft dit bestreden en heeft aangevoerd dat de femorale component ingezonken moet zitten in de femurcondyl om impingement te voorkómen. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verwezen naar de afbeeldingen met toelichting in bijlage 5 van het verweerschrift (Oxford Partial Knee).

Het college overweegt dat het bij het plaatsen van een partiële knieprothese als de onderhavige een gebruikelijke (operatie)techniek is dat de femorale component wordt verzonken in de femurcondyl en wel op een zodanige wijze dat bij het buigen en het strekken van de knie zo min mogelijk frictie en/of irritatie ontstaat. Daarbij ontstaat derhalve een "trap" zoals zichtbaar op de in het geding gebrachte röntgenfoto's en omschreven in de second opinion. Echter noch de bekende literatuur op dit punt noch de door verweerder overgelegde informatie van Biomet Orthopedics over de Oxford Partial Knee geven een eenduidig antwoord op de vraag op welke (exacte) diepte deze component in de femurcondyl moet worden aangebracht. Tegen deze achtergrond en mede gelet op hetgeen te zien is op de röntgenfoto's kan het college niet met voldoende zekerheid vaststellen of verweerder de femorale component dieper dan passend en/of te doen gebruikelijk heeft geplaatst in de femurcondyl. Daar komt nog bij dat verweerder - hoe betreurenswaardig deze klachten ook voor klaagster zijn - in dit verband terecht heeft aangevoerd dat haar (pijn)klachten meerdere (andere) oorzaken kunnen hebben en dat dat nog niet nader is onderzocht. Vorenstaande overwegingen brengen met zich dat niet is komen vast te staan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij als orthopedisch chirurg jegens klaagster in acht dient te nemen. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond. Terzijde merkt het college nog op dat, ook indien vastgesteld had kunnen dat verweerder de femorale component (iets) te diep en dus onjuist zou hebben geplaatst, dit handelen niet zonder meer met zich brengt dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 47 van de wet BIG. Daarvoor zijn bijzondere c.q. bijkomende omstandigheden nodig, die in het onderhavige geval gesteld noch gebleken zijn.

De vraag of een totale knieprothese in plaats van een partiële knieprothese geplaatst had moeten worden

Opnieuw verwijzend naar het second opinion onderzoek heeft klaagster vervolgens aangevoerd dat niet een partiële maar een volledige knieprothese geïndiceerd was. Verweerder heeft deze stelling gemotiveerd weersproken. Naar het oordeel van het college moet de hierboven vermelde vraag zonder enige aarzeling ontkennend worden beantwoord. Uit de in het geding gebrachte röntgenfoto's blijkt ondubbelzinnig dat het patellofemorale gewricht niet zodanig artrotisch is dat (nu al) plaatsing van een volledige prothese noodzakelijk is. Geoordeeld wordt dat verweerder gelet op de klinische en radiologische bevindingen op goede gronden tot het oordeel heeft kunnen besluiten tot plaatsing van een partiële prothese. Ook dit onderdeel van de klacht leidt niet tot een gegrondverklaring.

6. De beslissing

Het college:

- wijst de klacht in al haar onderdelen af.

Aldus beslist door mr. J.M.P. Drijkoningen als voorzitter, mr. H.P.H. van Griensven als

lid-jurist, M. Bonnet, C.J.C.M. Hamilton en A. de Jong als leden-beroepsgenoten,

in aanwezigheid van K. Hoebers-Provoost als secretaris en in het openbaar uitgesproken op

10 januari 2014 in aanwezigheid van de secretaris.