ECLI:NL:TGZRAMS:2014:57 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/388

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2014:57
Datum uitspraak: 03-06-2014
Datum publicatie: 03-06-2014
Zaaknummer(s): 2012/388
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster heeft een klacht ingediend die te maken heeft met een melding die is gedaan bij het AMK in verband met de toestand van haar zoontje. Klaagster verwijt verweerders onder meer dat het beroepsgeheim is geschonden en dat ook overigens ten aanzien van de melding bij het AMK en de gebeurtenissen die daaraan vooraf zijn gegaan onzorgvuldig is gehandeld. Ongegrond, afwijzing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 11 oktober 2012 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

kinderarts,

wonende te B,

werkzaam te B,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde mr. P.N. van Regteren Altena, advocaat te Amsterdam.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift;

- de brief van de gemachtigde van verweerder d.d. 21 december 2012, binnengekomen op 2 januari 2013;

- de brief van klaagster d.d. 20 januari 2013, binnengekomen op 22 januari 2013

- het verweerschrift met bijlagen;

- de brief van klaagster d.d. 8 mei 2013, binnengekomen op 13 mei 2013;

- de brief van klaagster met bijlagen d.d. 28 augustus 2013, binnengekomen op 30 augustus 2013;

- het proces-verbaal van het op 5 september 2013 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;

- de brief van de gemachtigde van verweerder d.d. 3 oktober 2013, binnengekomen op 3 oktober 2013;

- de brief van de gemachtigde van verweerder met bijlagen d.d. 21 maart 2014, binnengekomen op 24 maart 2014.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 8 april 2014 behandeld, tezamen met de andere, samenhangende klachten van klaagster (ex artikel 57 lid 1 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg), bekend onder de nummers 12/390 (D), 12/391 (E), 12/392 (F), 12/395 (G) en 12/387 (H).

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door I en verweerder door mr. M. Höfelt, advocaat te Amsterdam.

2. De feiten

Geboorte en eerste behandeling J 27 oktober 2005 – 1 december 2005

2.1 Klaagster, geboren november 1965, is de moeder van J. J is na een zwangerschap van ruim 28 weken oktober 2005 geboren in het K van het L te B. De bevalling is uitgevoerd door middel van een keizersnede vanwege een stuitligging en foetale nood. J had een geboortegewicht van 1270 gram.

Klaagster en haar toenmalige echtgenoot, die toen in een echtscheidingsprocedure verwikkeld waren, droegen beiden het gezag over J.

2.2 In verband met de prematuriteit is J direct na zijn geboorte opgenomen op de afdeling Neonatologie van het L. J kwam onder behandeling te staan van een medisch team, dat onder meer bestond uit D, neonatoloog in opleiding, E, kinderarts-neonatoloog en supervisor, M, kinderarts in opleiding, en H, kinderarts in opleiding. D werd hoofdverantwoordelijk en eerste contactpersoon voor klaagster en haar ex-echtgenoot. J is tot 1 december 2005 in het L verbleven.

Overplaatsing/behandeling N1 december 2005 – 7 december 2005

2.3 J is vervolgens overgeplaatst naar het N te B, waar de verdere begeleiding bij de groei en ontwikkeling van J plaatsvond. Behandelend arts was kinderarts O. Na enkele dagen in het N te zijn verbleven, ontwikkelde J echter ademhalingsproblemen. De artsen dachten aan een luchtweginfectie. In verband met de hierdoor toegenomen zuurstofbehoefte en benodigde ademondersteuning werd besloten J opnieuw te laten opnemen in het L.

Opname L 7 december 2005 – 19 december 2005

2.4 J is in het L opgenomen geweest van 7 december 2005 tot en met 19 december 2005. D was ook in deze periode eerste aanspreekpunt. Er volgde volledig herstel wat betreft de ademhalingsproblemen. Daarna is J teruggeplaatst naar het N.

Overplaatsing/behandeling N 19 december 2005 – 24 februari 2006

2.5 Na overplaatsing van de behandeling in het N bleef de neonatale controle, zoals te doen gebruikelijk, in het L door D plaatsvinden. De overige controles werden door O gedaan. Op 20 januari 2006 mocht J naar huis. Thuis heeft J nog enige tijd zuurstof (tot 16 februari 2006) en sondevoeding (tot 23 februari 2006) gekregen. De poliklinische controles door O vonden plaats op 26 januari 2006, 2 februari 2006, 9 februari 2006, 14 februari 2006 (behandeling voor reflux), 15 februari 2006 (waarna dagopname voor erytrocytentransfusie i.v.m. anemie), 16 februari 2006 (logopediste in consult). Tijdens de vakantie van O is er op 17 februari 2006, 23 en 24 februari 2006 telefonisch contact geweest tussen moeder en een collega-kinderarts (P). Met deze collega ontstond onenigheid over de uitvoering van het behandelbeleid. Klaagster heeft daarop besloten de verdere behandeling van J in het L te laten plaatsvinden. Het L (D en het medisch team) heeft hiermee ingestemd.

Behandeling L vanaf 25 februari – 10 juni 2006

2.6 Klaagster heeft op 7 maart 2006 met J de polikliniek Kindergeneeskunde van het L bezocht in verband met twee liesbreukjes. Met de kinderchirurg is besloten op dat moment geen behandeling daarvoor in te zetten. Wel kwam J aansluitend vrijwel wekelijks op poliklinische controle, omdat tevens werd geconstateerd dat hij nog niet genoeg groeide. Met het toenemen van het aantal controles nam bovendien de zorg rondom de groei toe: J dronk slecht en ondanks de aanvulling van de borst- en flesvoeding (met Solagen en Fantomalt) groeide J onvoldoende en viel hij soms zelfs af. Klaagster gaf aan dat J refluxklachten had. Na overleg door D met de consulent gastro-enterologie (Q) heeft D J anti-refluxmedicatie voorgeschreven, maar bleef hij daarnaast zorgen houden, omdat hij geen duidelijk beeld kreeg van de inname door J.

Behandeling L 12 juni 2006 – 19 juli 2006

2.7 In juni 2006, ongeveer acht maanden na zijn geboorte, woog J nog steeds te weinig (4850 gram). In verband met aanhoudende koortsklachten en benauwdheid is J vervolgens op 2 juni 2006 opnieuw opgenomen in het L, onder verantwoordelijkheid van D en het medisch team. Na het vaststellen van de diagnose bronchiale hyperreactiviteit bij een pulmonaal infect is J medicatie voorgeschreven, wat tot enige verlichting van de benauwdheid leidde. Tevens is een diëtiste geraadpleegd om de voeding van J te optimaliseren. Op 10 juni 2006 is J weer ontslagen uit het ziekenhuis.

2.8 Na de opname is de poliklinische controle van J in het L voortgezet; de eerste afspraak stond voor 12 juni 2006 bij D. Omdat klaagster zorgen had over de achterblijvende groei, de aanhoudende klachten van benauwdheid en de pulmonale problematiek heeft zij bij D aangedrongen op consultatie van een kinderlongarts. De kinderlongarts (R) heeft J vervolgens onderzocht en geen afwijkingen aangetroffen. De opvolgende controlebezoeken liet echter geen verbetering zien. Ook het gewicht van J bleef zorgen baren. Klaagsters vertrouwen in D kwam hierdoor onder druk te staan, reden waarom zij in overleg met de kinderlongarts en op diens advies verzocht heeft om een andere hoofdbehandelaar voor J. Naar aanleiding van dit verzoek heeft kinderarts-neonatoloog E de behandeling van J van D overgenomen. Op 18 juli 2006 heeft klaagster vervolgens verzocht een sonde bij J te plaatsen, omdat zij niet voldoende kon bijvoeden. In verband daarmee is voor 19 juli 2006 een afspraak bij E gemaakt.

Opname afdeling zuigelingen L 19 juli 2006 – 14 augustus 2006

2.9 Bij de afspraak op 19 juli 2006 bij E bleek dat J wederom was afgevallen. Daarom is J voor een klinische observatie en nadere diagnostiek opgenomen op de afdeling Zuigelingen van het L.

2.10 Bij J is vervolgens uitgebreid onderzoek verricht. Ook werd medicatie voor de reflux gegeven. Een medische oorzaak voor de voedingsproblematiek werd echter niet gevonden. Bij E en de andere leden van het medisch team kwam in die periode daarom steeds meer de gedachte naar voren dat er sprake was van een verstoring van de interactie tussen moeder en kind en een overbelaste thuissituatie, hetgeen een verklaring zou kunnen zijn voor het feit dat J niet goed dronk. De gedachte werd mede ingegeven door de omstandigheid dat de verpleegkundigen in hun rapportages aangaven dat klaagster veel afstand hield van J en zij op een dwangmatige manier met hem (en zijn voeding) bezig was.

2.11 In verband met de situatie rondom J - de vragen bij de artsen wat de oorzaak was voor de voedselweigering en de omstandigheid dat een vermoeden van kindermishandeling niet kon worden uitgesloten - is een multidisciplinair overleg (MDO) gepland op 27 juli 2006. Bij dit MDO waren D, E, drie verpleegkundigen, een diëtiste, een logopediste, een maatschappelijk werker, een orthopedagoog, een vertrouwensarts (S) en een maatschappelijk werker van het AMK, de huisarts van klaagster, een kinderfysiotherapeut en een zaalarts (T) aanwezig. D heeft vooraf, tezamen met E, ten behoeve van het MDO persoonlijke werkaantekeningen gemaakt en de inhoud telefonisch geverifieerd met O die haar akkoord heeft gegeven voor het onderdeel van de werkaantekeningen die betrekking hadden op de behandeling in het N. Als conclusie is in de werkaantekeningen opgenomen: Ernstige zorgen over overbelaste thuis situatie en adequaatheid zorg voor J, optimaliseren steun moeder lijkt zeer gewenst naast uitsluiten van onderliggend lijden bij J . De werkaantekeningen zijn op het MDO in kopie ter lezing gegeven aan de aanwezigen. Naar aanleiding van het multidisciplinair overleg is besloten J op medische gronden (onvoldoende groei) in het L te houden en klaagster zich hieraan te laten conformeren, de vertrouwensband met klaagster te herstellen en haar hulp aan te bieden. Het voedingsbeleid zou gecontinueerd worden.

2.12 Op diezelfde dag, 27 juli 2006, heeft een gesprek plaatsgevonden tussen E en klaagster (waarbij nog drie artsen en een verpleegkundige aanwezig waren) “om hun werkrelatie te herstellen”, zo staat in de aantekeningen in het medisch dossier. Hiervan is een verslag opgesteld (productie A van het verweerschrift), waarmee klaagster overigens niet akkoord is gegaan, in het bijzonder niet wat betreft de “de dreiging” dat klaagster J mee naar huis zou nemen.

In een gespreksverslag van 29 juli 2006 waarbij klaagster en een verpleegkundige met elkaar gesproken hebben (productie B van het verweerschrift), komt deze kritiek op het verslag terug. Klaagster heeft toen aangegeven dat ze J niet naar huis wilde nemen, maar met hem naar een ander ziekenhuis wilde voor verdere behandeling. Uit de daarop volgende gespreksverslagen (het college verwijst kortheidshalve naar de producties C-F van het verweerschrift) volgt dat er in overleg gekozen is voor begeleiding van klaagster door het U.

2.13 Op 14 augustus 2006 is J uit het L ontslagen. Afgesproken is dat J poliklinisch zou worden gevolgd door D, E, de kinderlongarts R en kinderarts V. Omdat al snel bleek dat J niet in staat was om zelfstandig volledig voeding op te nemen, is op 17 augustus 2006 thuis gestart met het geven van sondevoeding.

Vervolgopname L 20 augustus 2006 - 12 september 2006

2.14 Omdat de intake problemen aanhielden en J toenemend verkouden werd, last kreeg van hoestbuien en onrustig bleef, volgde een nieuwe opname in het L op 20 augustus 2006. In deze opnameperiode is J behandeld door V en H, in verband met de vakantie van E en D. H werkte onder supervisie van C, destijds kinderarts-supervisor van de zuigelingenafdeling en chef de clinique. Op 21 augustus 2006 hebben V en H een kennismakingsgesprek met klaagster gevoerd. Uit het journaal van die dag volgt dat tevens is gesproken over “hoe nu verder”.

Tegelijkertijd waren er bij het behandelteam nog steeds zorgen over het gedrag van klaagster, reden waarom op diezelfde 21 augustus 2006 overleg is gevoerd met het ‘team kindermishandeling’ van het L. Dit team bestond uit diverse (kinder)artsen van het L, onder wie F, H en C. Voorzitter van het team was kinderarts G. Een van de (externe) leden van het team was vertrouwensarts S van het AMK. In het medisch dossier (de status) staat de bespreking als volgt weergegeven: “Bespreking team kindermishandeling: langdurig verhaal. Veel zorgen over moeder-kind interactie, door verschillende vpk en anderen geobserveerd. Dit wordt niet beter in de loop van de tijd. J drinkt in het ziekenhuis voldoende tot goed. Thuis gaat het dan snel weer mis. Moeder is 1x geweest naar U. Uiteindelijk is besloten om een AMK melding te doen omdat iedereen het idee heeft dat deze situatie een negatieve invloed heeft op J (en het andere broertje).”

Aansluitend is overlegd met AMK vertrouwensarts W hoe één en ander in gang te zetten. Deze heeft geadviseerd de volgende dag te melden en een gesprek met de ouders te beleggen. In het medisch dossier staat dit als volgt gedocumenteerd: “Overlegd met W (vertrouwensarts AMK): 22/8 melding + gelijk gesprek met beide ouders.”

H heeft vervolgens een (telefonisch) gesprek met klaagster gevoerd, maar (nog) niet gemeld dat er een AMK-melding zou volgen. In het medisch dossier (vervolgblad status) staat dit gesprek als volgt genoteerd: “Met moeder gesproken: Haar verteld en benadrukt dat we 22/8 om 12 u een belangrijk gesprek met beide ouders willen hebben over het beleid rondom de voedingsproblemen van J. Dit zal samen met de chef de clinique (C) zijn en het is belangrijk dat beide ouders erbij zijn. Moeder zal regelen dat zij beiden er zijn (zij zal het aan vader communiceren).”

2.15 C en H hebben op 22 augustus 2006, namens het hele team, schriftelijk een melding gedaan bij het AMK. De melding bevat de volgende tekst: “Hierbij willen wij een melding doen betreffende J, geboren oktober 2005. Er is ons inziens sprake van een overbelaste thuissituatie, waarbij er grote zorgen zijn over het welzijn van J(en zijn broer)”.

2.16 Na de melding heeft het gesprek met klaagster plaatsgevonden. Het gesprek is gevoerd door H, C en een verpleegkundige; de vader kon hier niet bij aanwezig zijn. In het medisch dossier is het gesprek als volgt weergegeven: “Aan moeder verteld dat er grote zorgen zijn rondom het welzijn van J. Door meerdere mensen is geobserveerd dat er een verstoorde moeder-kind interactie is waarover ernstige zorgen zijn. Vandaar een melding bij het AMK om samen met moeder (en vader) te kijken hoe dit het beste opgelost kan worden.” Later hebben V en AMK vertrouwensarts W zich bij het gesprek gevoegd.

2.17 J is vervolgens op 12 september 2009 uit het L ontslagen (zie ontslagbrief van 14 september 2006, productie J) onder de volgende condities: i. maandag, dinsdag en donderdag gaat J naar het medisch kinderdagverblijf X , ii. op de overige dagen komt het specialistisch kinderteam aan huis, iii. twee keer per week komt de huisarts langs, iv. logopedie en stipp-verpleegkundige komen ook thuis langs, v. op 22 september 2006 is een afspraak gepland met Infant Mental Health Team via het U. De eerste poliklinische nacontrole stond gepland bij D (en de diëtiste) op 20 september 2006.

2.18 Aanvankelijk verliep de begeleiding van J en klaagster conform de gemaakte afspraken. J groeide beter en de communicatie met klaagster verliep soepeler. De vader van J kwam steeds mee naar de poliklinische consulten, die in teamverband verzorgd werden door D, E en de diëtiste. Vanaf begin oktober 2006 echter werden de afspraken minder frequent nagekomen. Klaagster zegde op 8 november 2006 het vertrouwen in de artsen op. Direct erna heeft klaagster zich bij de kindergastro-enteroloog Q van het L gemeld met het verzoek J verder te behandelen.

2.19 Eind november 2006 hebben Q, D en een aantal andere betrokken artsen kinderarts F benaderd met het verzoek om de zorg voor J over te nemen. F heeft hiermee ingestemd.

2.20 F heeft J voor het eerst gezien tijdens een consult op 20 december 2006. F heeft J onderzocht. Tevens zijn de medicatie, voeding en ontwikkeling van J aan de orde gekomen. De betrokkenheid van het AMK is eveneens besproken.

2.21 In februari 2007 heeft klaagster via haar huisarts verzocht om plaatsing van een PEG-sonde (maagsonde) bij J. Haar verzoek was gelegen in de omstandigheid dat J inmiddels veel braakte en daarbij ook de voedingssonde uitbraakte. F stelde voor J enige tijd ter observatie op te nemen, maar klaagster wilde dat niet. De behandeling is wel door F voortgezet. Het braken van J nam af en hij leek zich positief te ontwikkelen. De F heeft J vervolgens op 7 maart 2007 en begin mei 2007 poliklinisch gezien. Tijdens dit laatste consult heeft F klaagster voorgesteld om bij J een hongerprovocatie te overwegen. De vader van J achtte dit voorstel echter niet aanvaardbaar waardoor het vertrouwen in de behandeling in het L opnieuw onder druk kwam te staan. Tijdens een telefonisch contact op 29 juni 2007 heeft klaagster F te kennen gegeven geen verdere behandeling van J door F te willen.

2.22 In diezelfde periode is tevens het onderzoek door het AMK afgerond. In het onderzoek werd kindermishandeling niet bevestigd. Het AMK heeft op 19 juli 2007 het dossier gesloten.

2.23 Aansluitend is de behandeling van J overgedragen aan het Y te B. De overdracht werd gecompliceerd door discussies tussen klaagster en het L over de volledigheid van het medisch dossier. De na de overdracht door het L gearrangeerde gesprekken met klaagster hebben er niet toe kunnen leiden dat het vertrouwen van klaagster in het handelen van de verschillende artsen is hersteld. Dit geldt ook voor de in 2007 gevoerde gesprekken tussen de medisch directeur van het L, Z en het hoofd van de afdeling Kindergeneeskunde van het L, Aa.

2.24 Van augustus tot en met december 2007 heeft klaagster met G een briefwisseling gevoerd over de gang van zaken omtrent de AMK-melding en de rol van het team kindermishandeling daarin.

2.25 Na een nieuw verzoek van klaagster om het gesprek aan te gaan, heeft het L begin oktober 2012 laten weten daartoe geen aanleiding meer te zien.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1. in strijd met de ‘KNMG Meldcode’ op 22 augustus 2006 een melding heeft gedaan bij het AMK zonder dat hij enige kennis had over de casus of enige ter zake relevante afweging had gemaakt, zonder dat hij zich ervan had vergewist of klaagster op de hoogte was en met passeren van de verantwoordelijke behandelaar;

2. Wildenbeest heeft opgedragen tegen klaagster te liegen door haar de instructie te geven de introductie van het AMK aan te kondigen als een gesprek met C;

3. zich in het klachtgesprek met klaagster verscholen heeft achter het team kindermishandeling door te zeggen dat hij van horen zeggen had dat het team de melding nodig vond en dus een juiste beslissing zou zijn.

Een en ander heeft ertoe geleid dat het vertrouwen van klaagster in artsen ernstig is geschaad en eraan heeft bijgedragen dat J en het gezin onnodig leed hebben ondervonden. Het heeft er voorts toe geleid dat de penibele gezondheidstoestand van J langdurig is verwaarloosd en dat de diagnose ‘de moeder doet het niet goed’ veel te lang in de plaats kwam van medisch diagnostiek en behandeling.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 De kern van de verwijten aan verweerder betreft de melding aan het AMK op 22 augustus 2006. Vast staat dat verweerder deze melding heeft gedaan samen met H (zie onder 2.15). Hij heeft dat gedaan in zijn hoedanigheid van chef de clinique en supervisor van H, die op het moment van de melding wegens afwezigheid van D en E belast was met de zorg voor J. Als chef de clinique en supervisor was hij bovendien op de hoogte van de achtergrond van de problematiek, ook al door de dagelijkse besprekingen in de perioden dat J opgenomen was. Verweerder was ook aanwezig op de bespreking van het team kindermishandeling op 21 augustus 2006. Deze omstandigheden leiden er toe dat verweerder in staat mocht worden geacht een melding te doen, conform de Meldcode 2002 (die hierna nog uitgebreider aan de orde komt). Het college gaat dan ook voorbij aan het verwijt van klaagster op dit punt.

Wel diende verweerder zich er uiteraard van te vergewissen of er voldoende aanleiding bestond voor een melding en diende hij voorafgaand aan de melding de zorgvuldigheidseisen in acht te nemen die de Wet op de Jeugdzorg en de daarop gebaseerde ‘Meldcode voor medici inzake kindermishandeling 2002’ (hierna: Meldcode 2002; deze code is inmiddels vervangen door de meldcodes van 2008 en 2012 en de meldcodes van overheidswege) van een redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar eisen.

5.2 Volgens deze Meldcode 2002, in het bijzonder artikel 5, kan een arts een melding doen wanneer de arts weet of op redelijke gronden vermoedt dat sprake is van kindermishandeling. Onder kindermishandeling wordt ingevolge artikel 1 lid 1 van de Wet op de Jeugdzorg verstaan: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel”. Hoewel iets anders gedefinieerd, spreekt ook de Meldcode 2002, artikel 1.1, over kindermishandeling als “elke vorm van geweldpleging of verwaarlozing op fysiek en/of psychisch gebied door toedoen of nalaten van personen tot wie het kind in een afhankelijkheidsrelatie staat, waardoor schade voor het kind ontstaat of in de toekomst zou kunnen ontstaan.”

5.3 In het onderhavige geval hadden de artsen en verpleegkundigen van het medisch team, dat al langere tijd belast was met de zorg voor J, het vermoeden dat J’s problematiek betreffende het innemen van voedsel en de onvoldoende groei te maken had met een overbelaste thuissituatie. Aanwijzingen daarvoor waren enerzijds gelegen in de omstandigheid dat er geen medische verklaring kon worden gevonden voor de voedselweigering en anderzijds in de signalen van de verpleegkundigen dat de interactie tussen klaagster en J (zorgwekkend) afwijkend was. Bovendien was bekend dat klaagster in een echtscheidingsprocedure was verwikkeld en ook nog de zorg had voor twee kinderen. Ten slotte is in het medisch dossier gedocumenteerd (in ieder geval op 24 juli 2006), dat moeder dagelijks dreigt het kind mee te nemen naar huis in verband met onvrede over de behandeling. Gezien deze feiten en omstandigheden konden de bij de behandeling van J betrokken professionals het vermoeden van kindermishandeling niet uitsluiten, zodat verdere stappen aangewezen waren om hiernaar onderzoek te laten doen. Dit geldt dus evenzeer voor verweerder als chef de clinique en supervisor.

5.4 Welke verdere stappen aangewezen waren, is uitgewerkt in de Meldcode 2002. Beschreven staat dat de arts die het vermoeden heeft dat een kind slachtoffer is geworden van kinder­mishandeling, stappen onderneemt die ‘ertoe zullen leiden dat de diagnostiek die noodzakelijk is voor het verifiëren van zijn vermoeden, zo goed mogelijk wordt verricht’. Zo moet in geval van twijfel de meldende arts een ter zake kundige collega consulteren, bij voorkeur een kinderarts of vertrouwensarts. Ten behoeve van het consult mogen uitsluitend geanonimiseerde gegevens worden verstrekt. Dit is gebeurd; de situatie van J is op 21 augustus 2006 anoniem in het team kindermishandeling van het L besproken. De aanwezigen, onder wie verweerder en de vertrouwensartsen van het AMK, zagen voldoende redenen om over te gaan tot een melding. Er zijn bovendien geen aanwijzingen dat één van de artsen, in het bijzonder H en V, zich niet achter het vermoeden en de noodzaak van een melding konden scharen. In die zin deelt het college niet het (deel)verwijt dat de behandelend artsen gepasseerd zijn. Het college benadrukt op deze plaats dat een vermoeden van kindermishandeling (hetgeen een beladen term is) nog niet betekent dát er ook daadwerkelijk sprake is van (enige vorm van) kindermishandeling, maar dat dat vermoeden wél onderzocht dient te worden in het belang van het kind. In de Meldcode 2002 staat ook beschreven dat het signaleren en diagnosticeren van kindermishandeling een uiterst complexe aangelegenheid is. Hieruit kan afgeleid worden dat de meeste vormen van kindermishandeling zich niet klip en klaar zullen aandienen, maar dat er veelal eerst op basis van een (gerechtvaardigd) vermoeden onderzoek daarnaar zal moeten plaatsvinden.

5.5 Voorts staat in de Meldcode 2002 beschreven dat wanneer de veiligheid van het kind dit toelaat de arts zijn vermoedens bespreekt met de wettelijk vertegenwoordigers van het kind. Ook dit is gebeurd. Uit het medische dossier - in het bijzonder het gespreksverslag van 31 juli 2006 - blijkt dat klaagster is geconfronteerd met de optie c.q. de wens van het behandelteam om het AMK om hulp te vragen. Uit het gespreksverslag van 1 augustus 2006 met de vader van J, E en Bb, kinderverpleegkundige, blijkt dat het onderwerp “melding AMK” ook met hem (uitvoerig) besproken is.

5.6 Het college overweegt kortom, dat verweerder, met de andere artsen en verpleegkundigen van het behandelteam van J, een redelijk vermoeden had van kindermishandeling. Uit het hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat dit vermoeden gerechtvaardigd was en dat verweerder de zorgvuldigheidseisen in acht heeft genomen om dat vermoeden nader vorm te geven. De melding kon in dat opzicht zorgvuldig worden gedaan. Ter zitting heeft verweerder voorts toegelicht dat bij hem op het moment van melden de wetenschap aanwezig was dat hij zijn beroepsgeheim zou doorbreken. Niettemin achtte hij het vragen van toestemming voor het verstrekken van gegevens aan het AMK niet verantwoord. J’s situatie was nog niet verbeterd en de interactie tussen moeder en kind werd nog steeds als problematisch geduid. Bovendien leek de situatie te escaleren omdat klaagster steeds opnieuw het vertrouwen opzegde in de artsen van het L en zij meermalen – al dan niet gemeend – had gedreigd J mee naar huis te nemen. De enige mogelijkheid was een nadere evaluatie door het AMK.

Een en ander tezamen, maar met name de dreiging het kind mee te nemen, terwijl bij de artsen niet de indruk bestond dat het kind thuis beter af was, heeft bij verweerder een gevoel doen ontstaan niet anders te kunnen dan zonder toestemming over te gaan tot een melding ter bescherming van het belang van het kind. Deze motivering moet er naar het oordeel van het college toe leiden dat verweerder tot een zorgvuldige afweging is gekomen. De motivering wordt bovendien ondersteund door de aantekeningen in het medisch dossier. Meermalen is in het medisch dossier gewag gemaakt van de dreiging door klaagster om J mee naar huis te nemen op momenten dat zij zich niet met het behandelbeleid kon verenigen (zie bijvoorbeeld 23 en 24 juli 2006). Het eerste klachtonderdeel oordeelt het college dan ook ongegrond.

5.7 Het tweede klachtonderdeel ziet op de aankondiging van het gesprek dat na de melding aan het AMK zou plaatsvinden. Vast staat dat verweerder als supervisor van H op 21 augustus 2006 H heeft verzocht dat gesprek aan te kondigen. Het was voor H duidelijk dat het een moeilijk gesprek zou gaan worden en dat het belangrijk was dat zowel klaagster als de vader van J aanwezig waren. Een ongemakkelijke situatie, zo omschreef ook H ter zitting, en het college heeft er tegen die achtergrond begrip voor dat H daarom ervoor heeft gekozen kort en zakelijk te vertellen dat er een gesprek zou plaatsvinden over het beleid rondom de voedingsproblemen van J. Van liegen of een opdracht tot liegen door verweerder is echter niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel acht het college daarom ongegrond.

5.8 Het derde klachtonderdeel hangt samen met de eerste twee klachtonderdelen en ziet op het gesprek van 22 augustus 2006 waarin verweerder zich zou hebben verscholen achter het team kindermishandeling. In dat verband herhaalt het college dat het feit dat de mogelijkheid van een melding in teamverband is besproken, van een zorgvuldige procedure getuigt. Het besluit om daadwerkelijk een melding te doen werd breed gedragen en in die zin mocht verweerder zich beroepen op de beslissing van het hele team kindermishandeling. Van ‘enig verschuilen’ is dan ook geen sprake, te meer niet daar ook verweerder de nodige voorkennis had en achter het besluit stond. Het derde klachtonderdeel acht het college om deze redenen eveneens ongegrond.

5.9 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.

Aldus gewezen op 8 april 2014 door:

mr. R.A. Dozy, voorzitter,

K. Haasnoot, P. Beker en dr. T. Kuipers, leden-arts,

mr.dr. R.P. Wijne, lid-jurist,

mr. L. Oostinga, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 3 juni 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. mr. R.A. Dozy, voorzitter

w.g. mr. L. Oostinga, secretaris