ECLI:NL:TGZRAMS:2014:54 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/392

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2014:54
Datum uitspraak: 03-06-2014
Datum publicatie: 03-06-2014
Zaaknummer(s): 2012/392
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster heeft een klacht ingediend die te maken heeft met een melding die is gedaan bij het AMK in verband met de toestand van haar zoontje. Klaagster verwijt verweerders onder meer dat het beroepsgeheim is geschonden en dat ook overigens ten aanzien van de melding bij het AMK en de gebeurtenissen die daaraan vooraf zijn gegaan onzorgvuldig is gehandeld. Ongegrond, afwijzing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 11 oktober 2012 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

kinderarts,

werkzaam te B,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde mr. P.N. van Regteren Altena, advocaat te Amsterdam.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift;

- de brief van de gemachtigde van verweerster d.d. 21 december 2012, binnengekomen op 2 januari 2013;

- de brief van klaagster d.d. 20 januari 2013, binnengekomen op 22 januari 2013

- het verweerschrift met bijlagen;

- de brief van klaagster d.d. 8 mei 2013, binnengekomen op 13 mei 2013;

- de brief van klaagster met bijlagen d.d. 28 augustus 2013, binnengekomen op 30 augustus 2013;

- het proces-verbaal van het op 5 september 2013 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;

- de brief van de gemachtigde van verweerster d.d. 3 oktober 2013, binnengekomen op 3 oktober 2013;

- de brief van de gemachtigde van verweerster met bijlagen d.d. 21 maart 2014, binnengekomen op 24 maart 2014.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 8 april 2014 behandeld, tezamen met de andere, samenhangende klachten van klaagster (ex artikel 57 lid 1 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg), bekend onder de nummers 12/390 (D), 12/391 (E), 12/395 (F), 12/387 (G) en 12/388 (H).

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door I en verweerster door mr. M. Höfelt, advocaat te Amsterdam.

2. De feiten

Geboorte en eerste behandeling J 27 oktober 2005 – 1 december 2005

2.1 Klaagster, geboren november 1965, is de moeder van J. J is na een zwangerschap van ruim 28 weken oktober 2005 geboren in het K van het L te B. De bevalling is uitgevoerd door middel van een keizersnede vanwege een stuitligging en foetale nood. J had een geboortegewicht van 1270 gram.

Klaagster en haar toenmalige echtgenoot, die toen in een echtscheidingsprocedure verwikkeld waren, droegen beiden het gezag over J.

2.2 In verband met de prematuriteit is J direct na zijn geboorte opgenomen op de afdeling Neonatologie van het L. J kwam onder behandeling te staan van een medisch team, dat onder meer bestond uit D, neonatoloog in opleiding, E, kinderarts-neonatoloog en supervisor, M, kinderarts in opleiding, en G, kinderarts in opleiding. D werd hoofdverantwoordelijk en eerste contactpersoon voor klaagster en haar ex-echtgenoot. J is tot 1 december 2005 in het L verbleven.

Overplaatsing/behandeling N 1 december 2005 – 7 december 2005

2.3 J is vervolgens overgeplaatst naar het N te B, waar de verdere begeleiding bij de groei en ontwikkeling van J plaatsvond. Behandelend arts was kinderarts O. Na enkele dagen in het N te zijn verbleven, ontwikkelde J echter ademhalingsproblemen. De artsen dachten aan een luchtweginfectie. In verband met de hierdoor toegenomen zuurstofbehoefte en benodigde ademondersteuning werd besloten J opnieuw te laten opnemen in het L.

Opname L 7 december 2005 – 19 december 2005

2.4 J is in het L opgenomen geweest van 7 december 2005 tot en met 19 december 2005. D was ook in deze periode eerste aanspreekpunt. Er volgde volledig herstel wat betreft de ademhalingsproblemen. Daarna is J teruggeplaatst naar het N.

Overplaatsing/behandeling N 19 december 2005 – 24 februari 2006

2.5 Na overplaatsing van de behandeling in het N bleef de neonatale controle, zoals te doen gebruikelijk, in het L door D plaatsvinden. De overige controles werden door O gedaan. Op 20 januari 2006 mocht J naar huis. Thuis heeft J nog enige tijd zuurstof (tot 16 februari 2006) en sondevoeding (tot 23 februari 2006) gekregen. De poliklinische controles door O vonden plaats op 26 januari 2006, 2 februari 2006, 9 februari 2006, 14 februari 2006 (behandeling voor reflux), 15 februari 2006 (waarna dagopname voor erytrocytentransfusie i.v.m. anemie), 16 februari 2006 (logopediste in consult). Tijdens de vakantie van O is er op 17 februari 2006, 23 en 24 februari 2006 telefonisch contact geweest tussen moeder en een collega-kinderarts (P). Met deze collega ontstond onenigheid over de uitvoering van het behandelbeleid. Klaagster heeft daarop besloten de verdere behandeling van J in het L te laten plaatsvinden. Het L (D en het medisch team) heeft hiermee ingestemd.

Behandeling L vanaf 25 februari – 10 juni 2006

2.6 Klaagster heeft op 7 maart 2006 met J de polikliniek Kindergeneeskunde van het L bezocht in verband met twee liesbreukjes. Met de kinderchirurg is besloten op dat moment geen behandeling daarvoor in te zetten. Wel kwam J aansluitend vrijwel wekelijks op poliklinische controle, omdat tevens werd geconstateerd dat hij nog niet genoeg groeide. Met het toenemen van het aantal controles nam bovendien de zorg rondom de groei toe: J dronk slecht en ondanks de aanvulling van de borst- en flesvoeding (met Solagen en Fantomalt) groeide J onvoldoende en viel hij soms zelfs af. Klaagster gaf aan dat J refluxklachten had. Na overleg door D met de consulent gastro-enterologie (Q) heeft D J anti-refluxmedicatie voorgeschreven, maar bleef hij daarnaast zorgen houden, omdat hij geen duidelijk beeld kreeg van de inname door J.

Behandeling L 12 juni 2006 – 19 juli 2006

2.7 In juni 2006, ongeveer acht maanden na zijn geboorte, woog J nog steeds te weinig (4850 gram). In verband met aanhoudende koortsklachten en benauwdheid is J vervolgens op 2 juni 2006 opnieuw opgenomen in het L, onder verantwoordelijkheid van D en het medisch team. Na het vaststellen van de diagnose bronchiale hyperreactiviteit bij een pulmonaal infect is J medicatie voorgeschreven, wat tot enige verlichting van de benauwdheid leidde. Tevens is een diëtiste geraadpleegd om de voeding van J te optimaliseren. Op 10 juni 2006 is J weer ontslagen uit het ziekenhuis.

2.8 Na de opname is de poliklinische controle van J in het L voortgezet; de eerste afspraak stond voor 12 juni 2006 bij D. Omdat klaagster zorgen had over de achterblijvende groei, de aanhoudende klachten van benauwdheid en de pulmonale problematiek heeft zij bij D aangedrongen op consultatie van een kinderlongarts. De kinderlongarts (R) heeft J vervolgens onderzocht en geen afwijkingen aangetroffen. De opvolgende controlebezoeken liet echter geen verbetering zien. Ook het gewicht van J bleef zorgen baren. Klaagsters vertrouwen in D kwam hierdoor onder druk te staan, reden waarom zij in overleg met de kinderlongarts en op diens advies verzocht heeft om een andere hoofdbehandelaar voor J. Naar aanleiding van dit verzoek heeft kinderarts-neonatoloog E de behandeling van J van D overgenomen. Op 18 juli 2006 heeft klaagster vervolgens verzocht een sonde bij J te plaatsen, omdat zij niet voldoende kon bijvoeden. In verband daarmee is voor 19 juli 2006 een afspraak bij E gemaakt.

Opname afdeling zuigelingen L 19 juli 2006 – 14 augustus 2006

2.9 Bij de afspraak op 19 juli 2006 bij E bleek dat J wederom was afgevallen. Daarom is J voor een klinische observatie en nadere diagnostiek opgenomen op de afdeling Zuigelingen van het L.

2.10 Bij J is vervolgens uitgebreid onderzoek verricht. Ook werd medicatie voor de reflux gegeven. Een medische oorzaak voor de voedingsproblematiek werd echter niet gevonden. Bij E en de andere leden van het medisch team kwam in die periode daarom steeds meer de gedachte naar voren dat er sprake was van een verstoring van de interactie tussen moeder en kind en een overbelaste thuissituatie, hetgeen een verklaring zou kunnen zijn voor het feit dat J niet goed dronk. De gedachte werd mede ingegeven door de omstandigheid dat de verpleegkundigen in hun rapportages aangaven dat klaagster veel afstand hield van J en zij op een dwangmatige manier met hem (en zijn voeding) bezig was.

2.11 In verband met de situatie rondom J - de vragen bij de artsen wat de oorzaak was voor de voedselweigering en de omstandigheid dat een vermoeden van kindermishandeling niet kon worden uitgesloten - is een multidisciplinair overleg (MDO) gepland op 27 juli 2006. Bij dit MDO waren D, E, drie verpleegkundigen, een diëtiste, een logopediste, een maatschappelijk werker, een orthopedagoog, een vertrouwensarts (S) en een maatschappelijk werker van het AMK, de huisarts van klaagster, een kinderfysiotherapeut en een zaalarts (T) aanwezig. D heeft vooraf, tezamen met E, ten behoeve van het MDO persoonlijke werkaantekeningen gemaakt en de inhoud telefonisch geverifieerd met O die haar akkoord heeft gegeven voor het onderdeel van de werkaantekeningen die betrekking hadden op de behandeling in het N. Als conclusie is in de werkaantekeningen opgenomen: Ernstige zorgen over overbelaste thuis situatie en adequaatheid zorg voor J, optimaliseren steun moeder lijkt zeer gewenst naast uitsluiten van onderliggend lijden bij J . De werkaantekeningen zijn op het MDO in kopie ter lezing gegeven aan de aanwezigen. Naar aanleiding van het multidisciplinair overleg is besloten J op medische gronden (onvoldoende groei) in het L te houden en klaagster zich hieraan te laten conformeren, de vertrouwensband met klaagster te herstellen en haar hulp aan te bieden. Het voedingsbeleid zou gecontinueerd worden.

2.12 Op diezelfde dag, 27 juli 2006, heeft een gesprek plaatsgevonden tussen E en klaagster (waarbij nog drie artsen en een verpleegkundige aanwezig waren) “om hun werkrelatie te herstellen”, zo staat in de aantekeningen in het medisch dossier. Hiervan is een verslag opgesteld (productie A van het verweerschrift), waarmee klaagster overigens niet akkoord is gegaan, in het bijzonder niet wat betreft de “de dreiging” dat klaagster J mee naar huis zou nemen.

In een gespreksverslag van 29 juli 2006 waarbij klaagster en een verpleegkundige met elkaar gesproken hebben (productie B van het verweerschrift), komt deze kritiek op het verslag terug. Klaagster heeft toen aangegeven dat ze J niet naar huis wilde nemen, maar met hem naar een ander ziekenhuis wilde voor verdere behandeling. Uit de daarop volgende gespreksverslagen (het college verwijst kortheidshalve naar de producties C-F van het verweerschrift) volgt dat er in overleg gekozen is voor begeleiding van klaagster door het U.

2.13 Op 14 augustus 2006 is J uit het L ontslagen. Afgesproken is dat J poliklinisch zou worden gevolgd door D, E, de kinderlongarts R en kinderarts V. Omdat al snel bleek dat J niet in staat was om zelfstandig volledig voeding op te nemen, is op 17 augustus 2006 thuis gestart met het geven van sondevoeding.

Vervolgopname L 20 augustus 2006 - 12 september 2006

2.14 Omdat de intake problemen aanhielden en J toenemend verkouden werd, last kreeg van hoestbuien en onrustig bleef, volgde een nieuwe opname in het L op 20 augustus 2006. In deze opnameperiode is J behandeld door V en G, in verband met de vakantie E en D. G werkte onder supervisie van H, destijds kinderarts-supervisor van de zuigelingenafdeling en chef de clinique. Op 21 augustus 2006 hebben V en G een kennismakingsgesprek met klaagster gevoerd. Uit het journaal van die dag volgt dat tevens is gesproken over “hoe nu verder”.

Tegelijkertijd waren er bij het behandelteam nog steeds zorgen over het gedrag van klaagster, reden waarom op diezelfde 21 augustus 2006 overleg is gevoerd met het ‘team kindermishandeling’ van het L. Dit team bestond uit diverse (kinder)artsen van het L, onder wie C, G en H. Voorzitter van het team was kinderarts F. Een van de (externe) leden van het team was vertrouwensarts S van het AMK. In het medisch dossier (de status) staat de bespreking als volgt weergegeven: “Bespreking team kindermishandeling: langdurig verhaal. Veel zorgen over moeder-kind interactie, door verschillende vpk en anderen geobserveerd. Dit wordt niet beter in de loop van de tijd. J drinkt in het ziekenhuis voldoende tot goed. Thuis gaat het dan snel weer mis. Moeder is 1x geweest naar U. Uiteindelijk is besloten om een AMK melding te doen omdat iedereen het idee heeft dat deze situatie een negatieve invloed heeft op J (en het andere broertje).”

Aansluitend is overlegd met AMK vertrouwensarts W hoe één en ander in gang te zetten. Deze heeft geadviseerd de volgende dag te melden en een gesprek met de ouders te beleggen. In het medisch dossier staat dit als volgt gedocumenteerd: “Overlegd met W (vertrouwensarts AMK): 22/8 melding + gelijk gesprek met beide ouders.”

G heeft vervolgens een (telefonisch) gesprek met klaagster gevoerd, maar (nog) niet gemeld dat er een AMK-melding zou volgen. In het medisch dossier (vervolgblad status) staat dit gesprek als volgt genoteerd: “Met moeder gesproken: Haar verteld en benadrukt dat we 22/8 om 12 u een belangrijk gesprek met beide ouders willen hebben over het beleid rondom de voedingsproblemen van J. Dit zal samen met de chef de clinique (dr. H) zijn en het is belangrijk dat beide ouders erbij zijn. Moeder zal regelen dat zij beiden er zijn (zij zal het aan vader communiceren).”

2.15 H en G hebben op 22 augustus 2006, namens het hele team, schriftelijk een melding gedaan bij het AMK. De melding bevat de volgende tekst: “Hierbij willen wij een melding doen betreffende J, geboren oktober 2005. Er is ons inziens sprake van een overbelaste thuissituatie, waarbij er grote zorgen zijn over het welzijn van J (en zijn broer)”.

2.16 Na de melding heeft het gesprek met klaagster plaatsgevonden. Het gesprek is gevoerd door G, H en een verpleegkundige; de vader kon hier niet bij aanwezig zijn. In het medisch dossier is het gesprek als volgt weergegeven: “Aan moeder verteld dat er grote zorgen zijn rondom het welzijn van J. Door meerdere mensen is geobserveerd dat er een verstoorde moeder-kind interactie is waarover ernstige zorgen zijn. Vandaar een melding bij het AMK om samen met moeder (en vader) te kijken hoe dit het beste opgelost kan worden.” Later hebben V en AMK vertrouwensarts W zich bij het gesprek gevoegd.

2.17 J is vervolgens op 12 september 2009 uit het L ontslagen (zie ontslagbrief van 14 september 2006, productie J) onder de volgende condities: i. maandag, dinsdag en donderdag gaat J naar het medisch kinderdagverblijf X, ii. op de overige dagen komt het specialistisch kinderteam aan huis, iii. twee keer per week komt de huisarts langs, iv. logopedie en stipp-verpleegkundige komen ook thuis langs, v. op 22 september 2006 is een afspraak gepland met Infant Mental Health Team via het U. De eerste poliklinische nacontrole stond gepland bij D (en de diëtiste) op 20 september 2006.

2.18 Aanvankelijk verliep de begeleiding van J en klaagster conform de gemaakte afspraken. J groeide beter en de communicatie met klaagster verliep soepeler. De vader van J kwam steeds mee naar de poliklinische consulten, die in teamverband verzorgd werden door D, E en de diëtiste. Vanaf begin oktober 2006 echter werden de afspraken minder frequent nagekomen. Klaagster zegde op 8 november 2006 het vertrouwen in de artsen op. Direct erna heeft klaagster zich bij de kindergastro-enteroloog Q van het L gemeld met het verzoek J verder te behandelen.

2.19 Eind november 2006 hebben Q, D en een aantal andere betrokken artsen kinderarts C benaderd met het verzoek om de zorg voor J over te nemen. C heeft hiermee ingestemd.

2.20 C heeft J voor het eerst gezien tijdens een consult op 20 december 2006. C heeft J onderzocht. Tevens zijn de medicatie, voeding en ontwikkeling van J aan de orde gekomen. De betrokkenheid van het AMK is eveneens besproken.

2.21 In februari 2007 heeft klaagster via haar huisarts verzocht om plaatsing van een PEG-sonde (maagsonde) bij J. Haar verzoek was gelegen in de omstandigheid dat J inmiddels veel braakte en daarbij ook de voedingssonde uitbraakte. C stelde voor J enige tijd ter observatie op te nemen, maar klaagster wilde dat niet. De behandeling is wel door C voortgezet. Het braken van J nam af en hij leek zich positief te ontwikkelen. C heeft J vervolgens op 7 maart 2007 en begin mei 2007 poliklinisch gezien. Tijdens dit laatste consult heeft C klaagster voorgesteld om bij J een hongerprovocatie te overwegen. De vader van J achtte dit voorstel echter niet aanvaardbaar waardoor het vertrouwen in de behandeling in het L opnieuw onder druk kwam te staan. Tijdens een telefonisch contact op 29 juni 2007 heeft klaagster C te kennen gegeven geen verdere behandeling van J door C te willen.

2.22 In diezelfde periode is tevens het onderzoek door het AMK afgerond. In het onderzoek werd kindermishandeling niet bevestigd. Het AMK heeft op 19 juli 2007 het dossier gesloten.

2.23 Aansluitend is de behandeling van J overgedragen aan het Y te B. De overdracht werd gecompliceerd door discussies tussen klaagster en het L over de volledigheid van het medisch dossier. De na de overdracht door het L gearrangeerde gesprekken met klaagster hebben er niet toe kunnen leiden dat het vertrouwen van klaagster in het handelen van de verschillende artsen is hersteld. Dit geldt ook voor de in 2007 gevoerde gesprekken tussen de medisch directeur van het L, Z en het hoofd van de afdeling Kindergeneeskunde van het L, Aa.

2.24 Van augustus tot en met december 2007 heeft klaagster met F een briefwisseling gevoerd over de gang van zaken omtrent de AMK-melding en de rol van het team kindermishandeling daarin.

2.25 Na een nieuw verzoek van klaagster om het gesprek aan te gaan, heeft het L begin oktober 2012 laten weten daartoe geen aanleiding meer te zien.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht jegens verweerster bevat de volgende onderdelen, die het college als volgt zal samenvatten:

1) verweerster is tekort geschoten in medisch opzicht ten opzichte van J en ten opzichte van klaagster;

2) verweerster heeft haar beroepsgeheim geschonden door J in het team kindermishandeling te bespreken en gegevens over J uit te wisselen met het AMK en met anderen;

3) verweerster heeft niet naar klaagster geluisterd en heeft haar niet serieus genomen.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Het eerste klachtonderdeel heeft betrekking op het handelen van verweerster in medisch opzicht. Voor zover dit onderdeel ook ziet op het handelen van verweerster in haar rol als lid van het team kindermishandeling, dat op 21 augustus 2006 heeft overlegd met het behandelteam van J (zie 2.14), geldt het volgende. Het team kindermishandeling L betreft een team van experts van binnen en buiten het L. Het team biedt advies en steun aan medewerkers van het L wanneer deze worden geconfronteerd met een vermoeden van kindermishandeling. De besproken, anonieme casus krijgen een nummer en er wordt een summier verslag met steekwoorden van de bespreking gemaakt. Het advies luidde: “afspraak met ouders maken om daarin mee te delen dat er een melding gedaan is, daarna gelijk een gesprek met een vertrouwensarts”.

De werkaantekeningen van D, door klaagster ook wel het ‘proces-verbaal’ genoemd, zijn niet bij dit overleg uitgedeeld, maar bij het MDO op 27 juli 2006 (zie onder 2.11). Dat die werkaantekeningen ook aan het team kindermishandeling zijn verstrekt is het college niet gebleken. Het handelen van verweerster, haar aanwezigheid bij de vergadering van het team kindermishandeling, had dus geen betrekking op een kenbare patiënt en evenmin op de geneeskundige behandeling van een patiënt. In zoverre is klaagster niet ontvankelijk in haar klacht.

5.2 Verweerster is voorts gedurende de periode van 20 december 2006 tot 29 juni 2007 behandelaar van J geweest. Verweerster heeft J voor het eerst als behandelaar gezien op 20 december 2006. Zij heeft J toen onderzocht en tevens is uitgebreid de voorgeschiedenis, medicatie, voeding en ontwikkeling besproken en ook de betrokkenheid van het AMK kwam aan de orde. Bij dit eerste consult werd verweerster geconfronteerd met een sterke gewichtstoename tot boven de +2 SD. Zij heeft daarop in overleg met de diëtiste de hoeveelheid voeding aangepast (minder volume en minder calorieën). Het volgende (telefonisch) contact was in februari 2007 (zie 2.21). Klaagster maakte zich ernstige zorgen omdat J 500-1500 ml per dag braakte, waarbij ook de sonde werd uitgebraakt en zij hem op het dieptepunt 2 tot 5 liter per dag aan voeding via de sonde gaf om er zo’n 700 ml in te houden. Deze situatie zorgde voor veel stress thuis. Klaagster heeft toen via haar huisarts verzocht om plaatsing van een PEG-sonde (maagsonde) bij J. Verweerster heeft een opname ter observatie voorgesteld omdat zij de situatie alarmerend vond. Klaagster heeft dat geweigerd. Verweerster vond ook die weigering alarmerend en heeft dat aan klaagster medegedeeld en daarbij uitgelegd waarom zij dat vond. Uiteindelijk is afgesproken dat J dan op zeer korte termijn poliklinisch zou worden gepresenteerd. Klaagster heeft verweerster een brief geschreven waarin zij klachten heeft geuit over de communicatie en coördinatie en de medische kundigheid van verweerster. Bij het eerstvolgende poliklinisch bezoek op 14 februari 2007 heeft verweerster het gebrek aan vertrouwen in haar als arts met klaagster besproken. Klaagster heeft zich achteraf positief over dat gesprek uitgelaten. Omdat J vooral bij een hoestprikkel braakte heeft verweerster als werkhypothese gesteld dat sprake was van reflux bij bovenste luchtweginfecties, met toename van braken ten gevolge van hoesten. In die periode was J in ieder geval ook onder controle bij de kinderarts-pulmonoloog R. Ook leek sprake van te hoge calorische inname, waarop de voeding is aangepast. Tevens heeft verweerster overleg gehad met de psycholoog, Bb, van Cc, die de mening van verweerster deelde om de plaatsing van de PEG-sonde uit te stellen, gezien de positieve ontwikkelingen die J doormaakte ten aanzien van “het experimenteren” met orale voeding. In de brief van 27 februari 2007 aan (onder andere) de huisarts van klaagster/J wordt ook verslag gedaan van de (eerste) controle; onder meer is ook besproken de AMK-melding die door klaagster en haar ex-echtgenoot als zeer krenkend is ervaren. Voorts heeft verweerster het te volgen beleid uiteengezet.

Vervolgens heeft verweerster J op 7 maart 2007 gezien, waarbij aan de orde kwam dat hij weer een bovenste luchtweginfectie had doorgemaakt waarbij hij veel had gebraakt. Verweerster heeft tevens de kinder-gastroenterologen in consult gevraagd.

Begin mei 2007 is J weer bij verweerster op de polikliniek geweest. Na overleg met de logopediste, die bij J thuis, kwam heeft verweerster begrepen dat J steeds meer etenswaren in zijn mond stopte en eraan likte en van klaagster heeft zij gehoord dat het braken was afgenomen en dat J zich zeer positief ontwikkelde. Verweerster heeft toen na overleg met kinderarts Q voorgesteld om, gezien de positieve ontwikkelingen, op termijn een hongerprovocatie te overwegen. Klaagster en de vader van J vonden dat onbespreekbaar.

Daarna heeft verweerster klaagster nog eenmaal telefonisch gesproken op 29 juni 2007, waarbij klaagster heeft gezegd dat zij verweerster niet wilde spreken en geen hulp meer van haar wilde, nu of in de toekomst.

5.3 Naar het oordeel van het college heeft verweerster gelet op het voorgaande adequaat en zorgvuldig gehandeld. Zo heeft zij direct het voedingsbeleid aangepast toen zij tijdens het eerste contactmoment met J in december 2006 werd geconfronteerd met een te sterke gewichtstoename, heeft zij direct voorgesteld J op te nemen ter observatie toen haar in februari 2007 de alarmsignalen bereikten van het vele braken, heeft zij toen klaagster een opname weigerde erop gestaan om J op zeer korte termijn poliklinisch te zien en heeft zij alvorens het beleid aan te passen uitgebreid overlegd met verschillende andere deskundigen zoals een kinder-gastro-enteroloog, diëtiste, logopediste, huisarts en een psycholoog van Cc. Ook heeft verweerster naar het oordeel van het college, gelet op de problemen die eerder waren gerezen tussen klaagster en andere artsen en gelet op de AMK-melding die was gedaan, zeer zorgvuldig aandacht besteed aan de vertrouwensrelatie met klaagster en heeft zij haar best gedaan die situatie bespreekbaar te maken. In medisch opzicht is goed verdedigbaar dat verweerster in de situatie waarmee zij werd geconfronteerd heeft gehandeld, zoals zij heeft gehandeld. Anders gezegd: het college heeft geen enkele aanmerking op het medisch handelen van verweerster, dat grosso modo zorgvuldig is geweest. Hetzelfde geldt voor het voorstel om hongerprovocatie te overwegen, nu dat toentertijd een gangbare behandelmethode was. Dat klaagster het niet altijd eens is geweest met het te voeren beleid en dat klaagster van mening is dat er ten onrechte teveel aandacht is besteed aan haar rol en haar interactie met J, laat de juistheid van het medisch handelen van verweerster onverlet.

De conclusie van het voorgaande is dat verweerster in medisch opzicht zeker niet tekort is geschoten en haar tuchtrechtelijk in die zin geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Klachtonderdeel 1 faalt aldus.

5.4 Wat betreft het tweede klachtonderdeel, dat ziet op de schending van de geheimhoudingsplicht door verweerster, overweegt het college het volgende. Klaagster spreekt in het klaagschrift herhaaldelijk over geheime besprekingen met verschillende personen. Uit het medisch dossier blijkt dat, vóórdat verweerster de (hoofd)behandelaar werd van J, zij op twee momenten eerder als kinderarts betrokken is geweest bij de behandeling van J. Het eerste moment was begin 2006, toen er op de zuigelingenafdeling zeer veel onrust bestond bij de verpleegkundigen over de interactie tussen J en klaagster. Verweerster heeft toen samen met G een gesprek met klaagster gevoerd over medicatie-aanpassing. Van een geheime bespreking was derhalve geen sprake. Het tweede moment waarop verweerster met J te maken had was tijdens de bespreking in het team kindermishandeling, waarin de casus van J anoniem is besproken en waarover hiervoor in 5.1 reeds voldoende is overwogen. Vervolgens heeft verweerster in december 2006 de behandeling van J overgenomen. Zij is daarvoor benaderd door D, Q, R en W. Bij dat verzoek is er vanzelfsprekend gesproken over J en klaagster en de vertrouwensbreuk tussen klaagster en de vaste coördinerende behandelaren van de afdeling neonatologie, zoals van een arts mag worden verwacht wanneer hij een patiënt overneemt of overdraagt. Dat er sprake was van een vertrouwensbreuk en een AMK-melding was voor verweerster essentiële informatie, nu die twee punten een (grote) rol speelden in de behandeling. Indien klaagster met ‘geheime bespreking’ bedoelt dat zij niet aanwezig is geweest bij de patiëntenoverdracht heeft zij daarin gelijk, maar bij patientenoverdrachten behoeft in het algemeen en ook in deze casus niet, de moeder van een patiëntje aanwezig te zijn nu het vooral een medisch-inhoudelijke overdracht betreft in verband met continuering van de zorg voor het patiëntje. Indien zij echter bedoelt te stellen dat sprake was van een complot om haar als moeder zwart te maken en ten onrechte de oorzaak voor de problemen van J bij haar te leggen, oordeelt het college dat onjuist. Uit de gehele medische behandeling van J blijkt dat er zeer veel zorg en aandacht is besteed aan J én aan de moeder, klaagster, in verband met de communicatieproblemen. In het medisch dossier is daarvan ook uitvoerig verslag gedaan. Van enige geheime bespreking is het college niet gebleken. Toen verweerster bij de behandeling van J werd betrokken in december 2006, werd zij geconfronteerd met een zorgwekkende medische situatie van J en een ernstig probleem in het vertrouwen tussen klaagster en het medisch team van het L (de voorgaande behandelaren). Los van de omstandigheid dat er problemen waren met de vorige behandelaren, welke verweerster had vernomen bij de overdracht, en welke problemen ook uitvoerig staan beschreven in het medisch dossier, speelde het gebrek aan vertrouwen ook vanaf het begin een (grote) rol in de relatie die zij zelf als behandelaar van J met klaagster had. Dat er zaken buiten klaagster om werden besproken is geen juiste voorstelling van zaken. Verweerster heeft juist vanaf het begin en in ieder gesprek aandacht besteed aan de vertrouwensproblemen en de moeizame relatie tussen klaagster en (het behandelteam van) het L. Ook dit staat uitvoerig beschreven in het medisch dossier. Indien er al zaken buiten klaagster om zijn besproken, zijn die vervolgens op het eerst mogelijke moment ook met klaagster besproken. Bovendien is het niet onbegrijpelijk maar eerder zorgvuldig te noemen dat verweerster aandacht heeft besteed aan de interactie tussen J en klaagster als moeder, nu die interactie invloed heeft op de ontwikkeling van een kind. Voor het overige is door klaagster niet geconcretiseerd op welke manier verweerster haar geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden.

Concluderend oordeelt het college dat ook het tweede klachtonderdeel ongegrond is.

5.5 Dat verweerster niet naar klaagster heeft geluisterd en haar niet serieus heeft genomen, het derde klachtonderdeel, volgt al helemaal niet uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft verweerster de zorgen van klaagster zeer serieus genomen en heeft zij daarover overlegd met verschillende andere specialisten. Het derde klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.6 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.

Aldus gewezen op 8 april 2014 door:

mr. R.A. Dozy, voorzitter,

K. Haasnoot, P. Beker en dr. T. Kuipers, leden-arts,

mr. dr. R.P. Wijne, lid-jurist,

mr. L. Oostinga, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 3 juni 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. mr. R.A. Dozy, voorzitter

w.g. mr. L. Oostinga, secretaris