ECLI:NL:TGZRAMS:2014:48 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/339GZP

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2014:48
Datum uitspraak: 27-05-2014
Datum publicatie: 27-05-2014
Zaaknummer(s): 2012/339GZP
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klagers hebben een klacht ingediend over de behandeling van hun overleden dochter, hierna patiënte genoemd die was opgenomen op de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis waar verweerders werkzaam zijn. Klagers verwijten verweerders onder andere dat zij onvoldoende zorg aan patiënte hebben verleend, waaronder een niet tijdig en niet juiste behandeling en het ontbreken van een volledige juiste en tijdige diagnose, waardoor patiënte een einde aan haar leven heeft gemaakt gedurende haar opname. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 31 augustus 2012 binnengekomen klacht van:

A,

(mede namens zijn familie),

wonende te B,

k l a g e r ,

tegen

C,

klinisch psycholoog,

wonende te D,

werkzaam te E,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure.

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift, ontvangen op 31 augustus 2012;

- het aanvullend klaagschrift, ontvangen op 28 september 2012;

- het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 29 januari 2013;

- het proces-verbaal van het op 17 juni 2013 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;

- de brief van klager, ontvangen op 19 juni 2013;

- de brief van mr. Kastelein, ontvangen op 30 augustus 2013;

- de brief met bijlagen van mr. Kastelein, ontvangen op 3 maart 2014;

- de brief van mr. Kastelein, ontvangen op 31 maart 2014.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld, waarbij de onderhavige zaak gezamenlijk, maar niet gevoegd en alleen door de voorzitter en leden-gezondheidszorgpsycholoog die het aangaat, is behandeld met de klachten in de zaken 12/337 en 12/338. Partijen waren aanwezig. Klager werd bijgestaan door zijn echtgenote F en hun zoon G. Verweerster werd bijgestaan door mr. Kastelein, die een toelichting heeft gegeven.

2. De feiten.

Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken kan van het volgende worden uitgegaan :

2.1 Klagers dochter H (hierna: patiënte) is op 10/11 juli 2011 overleden door zelfdoding.

2.2 In het weekend van 9 en 10 juli 2011 was patiënte met weekendverlof vanuit de PAAZ van I locatie E. Zij was in dat ziekenhuis vrijwillig opgenomen. Op 9 juli 2011 heeft zij gebeld met de verpleging van het ziekenhuis. In overleg met haar heeft de verpleging – conform de eerder gemaakte afspraak – toen besloten dat zij op zondagavond 10 juli 2011 zelf terug zou komen. Een belafspraak voor 10 juli 2011 is niet gemaakt. Patiënte is die zondagavond om 22.00 uur niet in het ziekenhuis teruggekomen. Telefonisch bleek zij onbereikbaar.

2.3 Overeenkomstig de in 2011 geldende richtlijn “Patiënten die zich onttrekken aan de zorg van de PAAZ I”, heeft de verpleging de dienstdoende psychiater op de hoogte gesteld. Zij heeft er zorg voor gedragen dat de ouders van patiënte werden geïnformeerd. Ook de politie is op de hoogte gesteld. De ouders zijn daarna naar het ziekenhuis gekomen.

2.4 Op 11 juli 2011 is patiënte dood gevonden in een ruimte in het ziekenhuis.

2.5 Verweerster is als klinisch psycholoog werkzaam in I en zij heeft patiënte op verzoek van de afdeling Psychiatrie op 15 oktober 2010 voor het eerst gezien. Naast medicamenteuze behandeling werd psychotherapeutische behandeling zinvol geacht. Patiënte was op 8 september 2010 vrijwillig op die afdeling opgenomen omdat zij een tentamen suïcidii had gedaan en al langere tijd aan depressieve klachten leed.

2.6 In de periode tussen 15 oktober 2010 en 21 april 2011 heeft verweerster 24 afspraken gehad met patiënte, waarbij patiënte van drie afspraken geen gebruik heeft gemaakt. In totaal heeft verweerster derhalve 21 individuele gesprekken gevoerd. De behandeling bestond uit, cognitieve therapie gericht op activatie en het bewerken van depressogene cognities en rigide schema’s en schemagerichte therapie (daartoe besloten in december 2010) .

2.7 Uit de door verweerster overgelegde stukken, door haar gekwalificeerd als werkaantekeningen, blijkt onder meer dat patiënte op 3 maart 2011 is besproken in het zogenaamd Multi Disciplinair behandel Overleg (MDO). In de werkaantekeningen van dat overleg staat opgenomen:

Regressief gedrag, kan niet op zichzelf terugvallen. Ze moet geactiveerd worden om van daaruit weer haar gevoel van eigenwaarde op te gaan bouwen. Als ik de therapie afbreek bevestig ik haar overtuiging dat de therapie toch gaat mislukken. Dus doorgaan, maar hoe kan ik ervoor zorgen dat ze anders naar zichzelf gaat kijken? Gezinstherapeut gaat de gezinsgesprekken doen.

2.8 Op 21 april 2011 noteert verweerster:

Is een hopeloos gesprek. H kan geen onderwerp inbrengen.( ) Leg haar voor dat de gesprekken met mij een extra belasting voor haar zijn. Dat vindt ze zelf ook. We besluiten om te stoppen. Ik bied haar ruimte aan : “je weet mij te vinden” als je me wilt spreken.

2.9 Verweerster is nadien niet meer bij de behandeling van patiënte betrokken geweest.

3. Het standpunt van klager en de klacht.

In de kern komt het verwijt dat klager verweerster maakt erop neer dat er sprake is geweest van een slechte intake, het onvoldoende opvragen van informatie bij eerdere behandelaars met betrekking tot de voorgeschiedenis van patiënte en de reeds gedane behandeling. Voorts dat de behandeling op zichzelf inadequaat is geweest en dat er sprake was van onvoldoende communicatie en informatieoverdracht binnen het behandelteam.

4. Het standpunt van verweerster.

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Naar het oordeel van het college zijn de klachtonderdelen zodanig met elkaar verweven dat zij zich lenen voor gezamenlijke behandeling.

5.2. Het college neemt als uitgangspunt dat verweerster niet als consulent en ook niet als adviseur, maar vanuit haar eigen deskundigheid bij de behandeling van patiënte betrokken is geraakt. Zij had daartoe, zo bleek ter zitting, ook toegang tot het medisch dossier en zij nam deel aan het MDO waar patiënte besproken werd.

De door haar uitgevoerde behandeling in haar verschillende onderdelen was naar het oordeel van het college adequaat en ingezet volgens de geldende richtlijnen, passend bij de bij patiënte gediagnostiseerde depressie en persoonlijke pathologie. Daarin past ook de door verweerster in december 2010 voorgestelde verandering naar een schema gerichte therapie. De door verweerster overgelegde werkaantekeningen maken in voldoende mate duidelijk dat zij steeds een afweging heeft gemaakt hoe de behandeling in te zetten en voort te zetten en dat daarover ook wel overleg is geweest met de andere behandelaars. Wel is het college van oordeel dat de plotse beëindiging van het therapeutische contact zo spoedig na het tentamen suïcide op 31 maart 2011, een betere fasering had mogen krijgen.

5.3 Verder heeft het college kritiek op verweerster als het gaat om haar informatieoverdracht. Het college acht de door verweerster bijgehouden werkaantekeningen nogal summier. Zorgvuldige dossiervorming vraagt uitdrukkelijk om meer. Ook wijst het college er nog eens op dat het van groot belang is dat – zoals in dit

geval – als een derde persoon bij de behandeling wordt betrokken, er helderheid moet zijn over de rol van de verschillende bij de behandeling betrokken personen en de wijze waarop die verschillende rollen worden ingevuld. In dit verband noemt het college de aantekeningen van een gesprek met patiënte, ouders, behandelend aios, verpleegkundige op 10 juni 2011 gemaakt door J, co assistent, waarin het advies wordt gegeven nog een afsluitend gesprek te hebben met verweerster. Kennelijk was dus voor patiënte niet duidelijk wat haar positie was ten opzichte van verweerster. Tot een tuchtrechtelijk verwijt leidt het echter niet.

5.4. De conclusie is van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.

Aldus gewezen op 1 april 2014 door:

mr. F.G. Bauduin, voorzitter,

dr. R.J. Takens en L.J.J.M. Geertjens, leden klinisch psycholoog,

mr. P.J. van Vliet, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 27 mei 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. F.G. Bauduin, voorzitter

w.g. P.J. van Vliet, secretaris