ECLI:NL:TGZRAMS:2014:46 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2012/337
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2014:46 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-05-2014 |
Datum publicatie: | 27-05-2014 |
Zaaknummer(s): | 2012/337 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klagers hebben een klacht ingediend over de behandeling van hun overleden dochter, hierna patiënte genoemd die was opgenomen op de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis waar verweerders werkzaam zijn. Klagers verwijten verweerders onder andere dat zij onvoldoende zorg aan patiënte hebben verleend, waaronder een niet tijdig en niet juiste behandeling en het ontbreken van een volledige juiste en tijdige diagnose, waardoor patiënte een einde aan haar leven heeft gemaakt gedurende haar opname. Ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 31 augustus 2012 binnengekomen klacht van:
A,
(mede namens zijn familie),
wonende te B,
k l a g e r ,
tegen
C,
Psychiater,
wonende te D,
werkzaam te E,
v e r w e e r s t e r,
gemachtigde mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht.
1. Het verloop van de procedure.
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift, ontvangen op 31 augustus 2012;
- het aanvullend klaagschrift, ontvangen op 28 september 2012;
- het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 15 februari 2013;
- het proces-verbaal van het op 17 juni 2013 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;
- de brief van klager, ontvangen op 19 juni 2013;
- de brief van mr. Kastelein, ontvangen op 30 augustus 2013;
- de brief met bijlagen van mr. Kastelein, ontvangen op 3 maart 2014;
- de brief van mr. Kastelein, ontvangen op 31 maart 2014.
De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld, waarbij de onderhavige zaak gezamenlijk, maar niet gevoegd, is behandeld met de klachten in de zaken 12/338 en 12/339GZP. Partijen waren aanwezig. Klager werd bijgestaan door zijn echtgenote
F en hun zoon G. Verweerster werd bijgestaan door mr. Kastelein, die een toelichting heeft gegeven.
2. De feiten.
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Op 8 september 2010 werd klagers dochter H (hierna: patiënte) vrijwillig opgenomen op de afdeling psychiatrie van de I, locatie J. Patiënte was in de periode daaraan voorafgaand vanwege psychiatrische problemen onder meer bekend bij de K, bij een psycholoog en bij haar huisarts.
2.2 L (hierna: L), psychiater in opleiding in het I, heeft de intake van patiënte verricht en daarbij afzonderlijke gesprekken met patiënte en met haar ouders gevoerd. L stond onder supervisie van verweerster. Patiënte heeft op de dag dat de intake plaatsvond, in de middag ook nog een gesprek met verweerster gehad.
2.3 Patiënte sprak tijdens haar behandeling in het I minimaal een maal per week met L en gedurende het hele behandeltraject met zekere regelmaat met verweerster. De voortgang van de behandeling werd besproken in het wekelijkse MultiDisciplinaire behandel Overleg (MDO). Daarnaast werd patiënte wekelijks besproken tijdens de vaste supervisieafspraken tussen L en verweerster.
2.4 Naast de gespreken met L en verweerster, heeft patiënte vanaf 15 oktober 2010 25 psychotherapeutische sessies met klinisch psycholoog M gehad en nam zij onder meer deel aan verschillende aanvullende therapieën, zoals beeldende- en kunstzinnige therapie. Tevens ontving zij medicatie.
2.5 Op 31 maart 2011 heeft patiënte een mislukte poging tot zelfdoding gedaan. Zij was op dat moment niet opgenomen maar in ambulante dagbehandeling. Nadat patiënte een overdosis medicijnen had genomen, heeft zij zelf tijdig alarm geslagen. Na een spoedopname van enige dagen in het N werd zij op 2 april 2011 opnieuw opgenomen in het I.
2.6 Het verpleegkundig dossier van patiënte vermeldt over de periode nadien, voor zover hier van belang, het volgende:
“6-7 Mw. had op zich goed geslapen. Stond echter wel met spanning op, kon niet goed bedenken waar dat vandaan kwam. Gezien de rapportage van de therapie gister wat extra aandacht besteed aan afspraken maken en suïcidaliteit. Uitte zich gisteren bij PMT sterk suïcidaal. Deze gedachten maken mw. niet meer van streek maar geven haar rust. Heeft het gevoel alleen te staan en kan geen toegevoegde waarde bedenken aan opname, behalve dan de (schijn)veiligheid. Had aangegeven nog 1 x haar ouders te willen zien voor ze een TS zou doen. Is vanochtend even met haar ouders weg geweest, die vandaag terug kwamen van vakantie.
Mw. is volgens afspraak terug gekomen.”
2.7 De volgende dag is patiënte door onder meer L en verweerster gezien. Het medisch dossier van patiënte vermeldt daarover het volgende:
“07-07-11 (...)
Gesprek met dr. C, dr. L, vpk, co-ass.
A/ pte. Gaf bij vpk aan haar ouders nog een keer te willen zien voorafgaand aan een TS. Tijdens het gesprek geeft pte aan meer suïcidale gedachten te hebben de afgelopen twee weken, maar is het niet aan het plannen. Pte. is niet duidelijk over wat ze het liefst wil (opname, ontslag, overname). Ook gesprekken met vpk leiden steeds tot hetzelfde – afleiding zoeken. Zoekt wel toenadering. Slapen gaat beter als voorheen (eerder teveel). Ouders zijn niet geheel op de hoogte van haar toestand (o.a. suïcidale gedachten, automutilatie).
PO/pte. komt onverschillig over, bagatelliseert, meer suïcidale gedachten, vlak affect. Monotone spraak, rustige psychomotoriek.
C/25-jarige vrouw met depressieve episode, vermijdende persoonlijkheidstrekken en borderline trekken. Heeft sinds 2 weken weer meer suïcidale gedachten.
B/ - slaapmedicatie aanpassen
- familiegesprek volgende week
- afbouwen Parnate.”
2.8 Op 8 juli 2011 is patiënte met weekendverlof gegaan. Het verpleegkundig dossier van patiënte vermeldt daarover, voor zover hier van belang, het volgende:
“8-7 Mevrouw vertrok goed gestemd op verlof. Geen vastomlijnde plannen voor morgen. Wil ze ook niet – autonomie bij haar gelaten. Morgen belt mw. en svp morgen overleggen over belafspraak zondag eventueel. (…)
9-7 Mw. belde volgens afspraak. Mw. Had matig geslapen en ging nu pas douchen. Ging wat huishoudelijke dingetjes doen. Volgens mw. ging het wel goed, komt morgenavond terug. Geen verdere belafspraken gemaakt.”
2.9 Patiënte heeft zich op zondagavond 10 juli 2011 om 22.00 uur niet op de afdeling psychiatrie van het ziekenhuis gemeld. Ook telefonisch bleek zij onbereikbaar.
2.10 Overeenkomstig de in 2011 geldende richtlijn “Patiënten die zich onttrekken aan de zorg van de PAAZ I”, heeft de verpleging de dienstdoende psychiater op de hoogte gesteld. Die heeft er zorg voor gedragen dat de ouders van patiënte werden geïnformeerd. Ook de politie is op de hoogte gesteld en is in de woning van patiënte gaan kijken of zij daar aanwezig was. De ouders van patiënte zijn daarna naar het ziekenhuis gekomen.
2.11 Op 11 juli 2011 is patiënte omstreeks 10:00 uur levenloos aangetroffen in een ruimte in het ziekenhuis. Zij bleek door zelfdoding te zijn overleden. Verweerster, die op dat moment vrij was, heeft de ouders van patiënte die dag omstreeks 13.30 uur daar telefonisch over geïnformeerd.
3. Het standpunt van klager en de klacht.
In de kern komt het verwijt dat klager verweerster maakt erop neer, dat er sprake is geweest van een slechte intake, van het onvoldoende opvragen van informatie bij eerdere behandelaars met betrekking tot de voorgeschiedenis van patiënte en de reeds gedane behandeling. Voorts dat de behandeling op zichzelf inadequaat is geweest, dat er sprake was van onvoldoende communicatie en informatieoverdracht binnen het behandelteam, dat verweerster de familie en vrienden van patiënte onvoldoende bij de behandeling heeft betrokken en dat de wijze van communicatie van verweerster direct na het overlijden van patiënte onzorgvuldig en onpersoonlijk is geweest.
4. Het standpunt van verweerster.
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1. Bij de beantwoording van de vraag of verweerster in strijd heeft gehandeld met de zorg die zij heeft te betrachten ten opzichte van patiënte en haar naaste betrekkingen – en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld – stelt het college het volgende voorop. Volgens vaste tuchtrechtelijke rechtspraak gaat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het beroepsmatig handelen van de arts niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig gestelde handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was aanvaard. Tevens geldt dat het bij het tuchtrecht in beginsel gaat om de persoonlijke verwijtbaarheid van de arts.
5.2 Het college ziet geen grond voor het oordeel dat verweerster met betrekking tot de intake op 8 september 2010 en het opvragen van informatie over de voorgeschiedenis van patiënte een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. De intake is niet door verweerster verricht, maar door L. Verweerster heeft wel in de middag van 8 september 2010 zelf ook een gesprek met patiënte gehad. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat daarbij sprake is geweest van een chaotische situatie of dat op dat moment te kort tijd aan patiënte is besteed. Verder blijkt uit het dossier dat door de behandelaars informatie over patiënte bij de K is opgevraagd en dat daarnaast telefonisch contact is gezocht met de voordien behandelend psycholoog en met de huisarts van patiënte.
5.3 Uit het dossier blijkt verder voldoende dat de behandeling van patiënte, alsmede de daarbij aan patiënte verstrekte medicatie, is verlopen volgens de Multidisciplinaire Richtlijn Depressie 2010 en dat de op grond daarvan genomen stappen ook steeds met patiënte zijn besproken. Gelet op de wekelijkse supervisie gesprekken die verweerster met L heeft gehad, alsmede het wekelijkse MDO, ziet het college geen aanleiding voor het oordeel dat verweerster zich daarbij een onvoldoende beeld heeft gevormd van de gezondheidsituatie van patiënte of daarover binnen het behandelteam onvoldoende heeft gecommuniceerd.
5.4 Uit het dossier en het ter terechtzitting verhandelde begrijpt het college verder dat de mate waarin informatie met de ouders van patiënte is gedeeld en waarin de familie in de behandeling betrokken is geweest, is bepaald door patiënte zelf en dat de behandelaars de daarin door patiënte genomen regie en autonomie hebben gerespecteerd nu het hier een volwassen en wilsbekwame patiënte betrof, die bovendien vrijwillig was opgenomen.
5.5 Het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen dat voor verweerster duidelijk had kunnen of moeten zijn dat patiënte medicijnen aan het sparen was. Ter terechtzitting is in verband daarmee verklaard dat voor de behandelaars ook nu nog steeds niet duidelijk is van wie de medicijnen afkomstig zijn geweest die patiënte bij haar zelfdoding heeft gebruikt.
5.6 Ter terechtzitting is verder voldoende toegelicht welke afweging door de behandelaars naar aanleiding van het gesprek met patiënte op 7 juli 2011 is gemaakt en waarom besloten is patiënte op 8 juli 2011 toch weekendverlof te verlenen. Zo is toegelicht dat na het gesprek met patiënte op 7 juli 2011, niet de indruk bestond dat concrete plannen aan de door patiënte richting de verpleging gemaakt opmerking over zelfdoding ten grondslag lagen, dat patiënte op dat moment haar afspraken nakwam en dat dit is afgewogen tegen het risico op schade voor de behandeling op lange termijn indien patiënte op dat moment door vrijheidsbeperkende maatregelen haar volledige autonomie zou worden ontnomen. Gelet op de trieste ontwikkelingen op 10 juli 2011, is achteraf gezien duidelijk dat door de behandelaars ten aanzien van de dreiging van zelfdoding een inschattingsfout is gemaakt. Dit neemt echter niet weg dat het college van oordeel is dat verweerster daarvoor geen tuchtrechtelijke verwijt kan worden gemaakt. Van belang daarvoor is dat de omstandigheden waarvan gesteld is dat die zijn afgewogen, ook in voldoende mate zijn terug te vinden in de overgelegde stukken. Daaruit blijkt dat patiënte op 7 juli 2011 de situatie tegenover het behandelteam heeft gebagatelliseerd en dat zij op dat moment haar afspraken nakwam. Ook de aantekeningen die op
8 en 9 juli 2011 in het verpleegkundig dossier over patiënte zijn gemaakt, duiden niet op een direct verontrustende situatie.
5.7 Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat verweerster op 11 juli 2011 heeft besloten om de ouders van patiënte telefonisch over het overlijden van patiënte te informeren, om zo te voorkomen dat de ouders op een andere wijze, namelijk door een vriendin van patiënte, over het overlijden van patiënte zouden worden geïnformeerd. Gegeven de omstandigheid dat de moeder van patiënte op dat moment alleen thuis was, is begrijpelijk, zoals door klager gesteld, dat dit telefoongesprek door de moeder van patiënte als traumatisch is ervaren. Achteraf gezien, kan dan ook aan klager worden toegegeven dat het beter zou zijn geweest indien dit bericht via bijvoorbeeld de huisarts aan de ouders zou zijn meegedeeld. Echter de omstandigheid dat het nieuws over het overlijden van patiënte op dat moment via een niet officieel kanaal bij de ouders van patiënte dreigde te komen, hetgeen zeer onzorgvuldig en onwenselijk zou zijn geweest en in die zin dus snel handelen was vereist, maakt dat het college van oordeel is dat verweerster onder die omstandigheden voor de wijze waarop het overlijden van patiënte is meegedeeld, geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
5.8 De conclusie is van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.
Aldus gewezen op 1 april 2014 door:
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
C.M. Sonnenberg en J.C.M. van der Molen, leden-arts,
mr. P.J. van Vliet, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 27 mei 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. F.G. Bauduin, voorzitter
w.g. P.J. van Vliet, secretaris