ECLI:NL:TGZRAMS:2014:43 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/206

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2014:43
Datum uitspraak: 13-05-2014
Datum publicatie: 13-05-2014
Zaaknummer(s): 2013/206
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager dient een klacht in over de behandeling van zijn overleden echtgenote, hierna patiënte genoemd. Klager verwijt de psychiater onder andere dat zij ten onrechte heeft besloten om patiënte na een opname op een somatische afdeling niet gedwongen op te laten nemen op een psychiatrische afdeling. Het risico op suïcide is volgens klager door verweerster niet goed ingeschat, waardoor patiënte zich vlak naar haar ontslag van het leven heeft beroofd. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 29 mei 2013

binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

C,

psychiater,

wonende te D,

werkzaam te E,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde mr. J. Meyst-Michels, advocaat te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

- de brieven van klager, binnengekomen op 19 september 2013 en 22 januari 2014.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Partijen waren aanwezig.

Klager werd bijgestaan door zijn zoon F en verweerster door haar raadsvrouwe voornoemd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klager was gehuwd met G, geboren juni 1957, verder te noemen: patiënte.

2.2 Bij patiënte is in augustus 2010 een operatie aan het voorhoofd uitgevoerd, waarna zij geleidelijk depressieve klachten heeft ontwikkeld. Die hebben geleid tot een suïcidepogingen (verder: TS) in januari en februari 2011. Zij is op 17 februari 2011 met een last tot Inbewaringstelling (IBS) opgenomen bij H, waar zij na een dag met ontslag is gegaan. Kort erna is patiënte na een suïcidegeste vrijwillig opgenomen in kliniek A1 (zorglijn stemmingsstoornissen) van het I voor diagnostiek en behandeling van een stemmingsstoornis en diagnostiek van somatisch lijden. Als diagnose is toen vastgesteld ernstige depressie met psychotische kenmerken. Van 24 februari 2011 tot 8 maart 2011 is zij aldaar behandeld en na een TS op de afdeling is patiënte overgeplaatst naar de afdeling A2 (acute opname kliniek). Patiënte gaf tevens uiting aan lichamelijke klachten die waanachtig overkwamen, waarbij diagnostiek is ingezet. Deze opname werd na enkele weken beëindigd door patiënte daarin gesteund door klager, waarna zij verder poliklinisch is behandeld.

2.3 Op 19 december 2011 is patiënte met een IBS opgenomen tot 8 januari 2012 op de afdeling A2 in verband met een verdenking van een manische periode waarbij haar situatie verslechterde. De diagnose werd bijgesteld naar somatische waanstoornis en de antidepressiva werden gestaakt. Van 28 januari 2012 tot 30 januari 2012 is patiënte wederom opgenomen geweest in verband met een ernstige auto-intoxicatie met aspirine.

2.4 In de periode van 3 tot en met 14 maart 2012 is er in verband met forse pijnklachten van patiënte aan buik en benen veel contact met de huisartsenpost geweest. Op de 14e maart is patiënte op verzoek van de huisarts beoordeeld op de SEH voor pijnklachten, waarna zij voor lichamelijk en aanvullend onderzoek is opgenomen op de afdeling interne geneeskunde van het I. Patiënte weigerde bij het EH-consult en tijdens die opname contact met een psychiater. Uit onderzoek is geen somatische oorzaak voor de klachten gebleken, waarna het ontslag van patiënte is gepland op 20 maart 2012. In de avond van 19 maart 2012 hebben klager en zijn zoon bij de afdeling Interne Geneeskunde aangedrongen op een psychiatrische (dwang)opname op de afdeling A2.

2.5 Verweerster is als psychiater werkzaam bij de Psychiatrische Consultatieve Dienst (PCD). De PCD is onderdeel van de zorglijn Acute en Intensieve psychiatrie, waarbij twee arts-assistenten in opleiding tot psychiater werken en een psychiater als supervisor/achterwacht. Aan de dienst worden intercollegiale, psychiatrische consulten gevraagd aangaande klinisch opgenomen patiënten op andere verpleegafdelingen dan de psychiatrische. Verweerster neemt op een aantal dagen de achterwachtfunctie voor de PCD waar en werkt tevens als behandelaar op de pijnpolikliniek.

2.6 Op 20 maart 2012, vlak voor haar ontslag, heeft patiënte een gesprek gehad met een anesthesioloog over pijnbehandeling. Deze heeft patiënte op het pijnpoli-spreekuur ingepland bij verweerster op 27 maart 2012 en heeft daarna overleg gezocht met verweerster waarbij zij samen het EPD van patiënte hebben geraadpleegd. Na dat overleg is verweerster over patiënte geconsulteerd door een arts-assistent in opleiding van de PCD, die patiënte kort voor haar ontslag op verzoek van een arts van de afdeling Interne Geneeskunde heeft gesproken en beoordeeld. Die beoordeling betrof de vraag naar suïcidaliteit van patiënte en eventuele dwangopname. Verweerster heeft patiënte niet zelf gezien en heeft na het overleg met de arts-assistent geconcludeerd dat geen sprake was van acute suïcidaliteit en er onvoldoende grond was voor een dwangopname, waarna patiënte met ontslag is gegaan.

2.7 Op 22 maart 2012 is patiënte overleden ten gevolge van suïcide.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt, kort samengevat, in dat verweerster patiënte, zonder haar te spreken of te onderzoeken of achtergrondinformatie te verzamelen heeft laten ontslaan, waarbij zij het korte termijn risico van suïcide ten onrechte terzijde heeft geschoven en geen IBS heeft aangevraagd. Daarbij is de continuïteit en bereikbaarheid van de hulpverlening onderbroken en afgesloten. Verweerster is tevens tekortgeschoten in de informatieverstrekking aan patiënte en haar familie.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Het college wijst er bij de inhoudelijke beoordeling allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Bij die beoordeling moet ervan worden uitgegaan dat verweerster niet de behandelaar van patiënte was, maar alleen betrokken is geweest bij een klinische consultaanvraag over de suïcidaliteit van patiënte op verzoek van de hoofdbehandelaar van de afdeling Interne Geneeskunde.

5.2 Kern van klacht van klager is dat verweerster nalatig heeft gehandeld door op

20 maart 2012 voor patiënte geen IBS aan te vragen. Het college gaat er bij de beoordeling vanuit dat klager bedoelt dat verweerster toen ten onrechte heeft geoordeeld dat geen geneeskundige verklaring behoefde te worden afgegeven met het oog op het verkrijgen van een IBS van patiënte, als bedoeld in artikel 20 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ). De bevoegdheid tot het gelasten van een IBS berust op grond van die wet bij de burgemeester, die zijn beslissing mede baseert op een door een arts verstrekte schriftelijke verklaring waaruit blijkt dat de situatie als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Wet BOPZ zich voordoet, zijnde, kort gezegd, dat de patiënt een acuut (onmiddellijk dreigend) gevaar voor zichzelf of zijn omgeving vormt en dat het gevaar niet is af te wenden door tussenkomst van personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis. Anders dan klager kennelijk veronderstelt is een IBS dus geen (dwang)behandeling van een patiënt, maar slechts een dwangmaatregel bedoeld om acuut gevaar af te wenden. Het was aan verweerster om een inschatting te maken van het gevaar en te beoordelen of de ingezette strategie van ambulante behandeling de juiste was.

5.3 Het college stelt vast dat verweerster voorafgaand aan de beoordeling van de suïcidaliteit informatie over patiënte heeft verkregen van de anesthesioloog en van de arts-assistent die patiënte zelf kort voor haar ontslag hadden gesproken, waarbij tevens het EPD van patiënte door verweerster is geraadpleegd. Verweerster was op de hoogte van de psychiatrische voorgeschiedenis en de moeizame psychiatrische behandeling. De verstrekte informatie was helder.

Onbetwist is dat patiënte een vrouw was met een grote autonomiebehoefte en weerstand tegen een psychiatrische duiding van haar klachten. Ook lijkt aannemelijk dat het verlies aan autonomie bij een eerdere opname heeft bijgedragen aan een TS. Bij patiënte was sedert anderhalf jaar sprake van psychiatrische problematiek, waarbij het onduidelijk was wat de oorzaak was van het lijden, een depressie met veel somatische klachten, dan wel een somatische waanstoornis, met op dat moment in de eerste plaats een verdenking op een langer bestaande depressie met psychotische kenmerken. Dat patiënte zich tijdens haar opname in maart 2012 in het ziekenhuis of kort voor haar ontslag suïcidaal heeft gedragen of heeft geuit en/of daartoe al plannen had gemaakt, is het college niet gebleken. Patiënte wilde geen psychiater spreken, had geen psychiatrische hulpvraag, wilde geen medicatie of een vrijwillige psychiatrische opname en ontkende suïcidaliteit. In het gesprek met patiënte tijdens het onderzoek door de anaesthesist op 20 maart was als beleid vastgesteld dat zij ambulant via de pijnpoli zou worden behandeld door een psychiater, wat ook de voorkeur verdient boven een gedwongen opname. Deze feiten en/of omstandigheden zijn door verweerster bij haar beoordeling gewogen.

5.4 Hoewel het college wel wil aannemen dat het slecht ging met patiënte en zij behandeling behoefde zoals klager en zijn zoon ter zitting hebben betoogd, zijn er onvoldoende aanwijzingen dat op 20 maart 2012 sprake was van een acuut gevaar. Patiënte had weliswaar gedurende ruim een jaar een aantal suïcidepogingen ondernomen, maar uit het medisch dossier en het verweer blijkt verder niet dat bij patiënte sprake was van een volledig psychotisch toestandsbeeld, dan wel dat zij op dat moment een acuut gevaar voor zichzelf of haar omgeving vormde dat niet meer af te wenden was door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis. Sterker nog, er waren genoeg aanwijzingen uit het verleden in het gedrag van patiënte waaruit was gebleken dat dwang een averechts effect op haar had. De beoordeling van verweerster dat een gedwongen opname op de afdeling psychiatrie even risicovol, zo niet risicovoller voor patiënte was, kan het college billijken. Bovendien was met de afspraak bij verweerster in haar functie als psychiater van de pijnpoli geprobeerd om patiënte een vervolgcontact te bieden dat aansloot bij haar perceptie van de problemen (namelijk lichamelijk) om zo beter te komen tot een behandeling. De continuïteit van de hulpverlening werd dus niet onderbroken zoals klager stelt. Het door verweerster op 20 maart 2012 ingenomen standpunt dat een dwangopname niet in het belang van patiënte was, is mede gezien de zorgvuldige wijze waarop verweerster tot haar oordeel is gekomen daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Nu verweerster niet de hoofdbehandelaar was en slechts sprake was van intercollegiale consultatie, kan haar evenmin tuchtrechtelijk worden verweten dat zij niet zelf haar beoordeling en beslissing met klager of patiënte heeft gecommuniceerd.

5.5 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.

Aldus gewezen op 18 maart 2014 door:

mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter,

C.M. Sonnenberg, R.R.F. Kuiters en W. Boogerd, leden-arts,

mr. E.W.M. Meulemans, lid-jurist,

mr. S.S. van Gijn, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 13 mei 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter

w.g. S.S. van Gijn, secretaris