ECLI:NL:TGZRAMS:2014:40 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/059T
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2014:40 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-05-2014 |
Datum publicatie: | 06-05-2014 |
Zaaknummer(s): | 2013/059T |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de tandarts onzorgvuldig te hebben gehandeld door de behandeling van klager te beeindigen zonder een zwaarwegende reden. Afgewezen. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 11 februari 2013 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a g e r,
tegen
C,
tandarts,
wonende te D,
werkzaam te D,
v e r w e e r d e r.
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de brief van klager d.d. 23 april 2013, binnengekomen op 24 april 2013;
- de brief van klager d.d. 19 april 2013, binnengekomen op 8 mei 2013;
- de brief van verweerder d.d. 18 december 2013, binnengekomen op 30 december 2013;
- de brief van verweerder d.d. 24 januari 2014, binnengekomen op 27 januari 2014;
- de brief van klager d.d. 18 februari 2014, binnengekomen op 19 februari 2014.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De klacht is op 11 maart 2014 ter openbare terechtzitting behandeld. Partijen waren afwezig met bericht van verhindering.
2. De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Verweerder is tandarts en werkzaam in tandartsenpraktijk ‘E ’ . Verweerder werkt onder meer samen met de heer F, tandarts (variantmaatschap). De praktijk bestaat voorts uit tandartsassistenten, mondhygiënistes, preventieassistenten en een receptioniste. Gedurende enige tijd was aan de praktijk ook een tandtechnicus verbonden, de heer G. Deze werkte op zelfstandige basis een aantal dagen per week in de tandartspraktijk. De samenwerkingsovereenkomst met tandtechnicus G is op 30 juni 2011 beëindigd.
2.2 Klager, geboren op oktober 1932, heeft zich voor zijn tandheelkundige zorg onder behandeling gesteld van tandartsenpraktijk ‘E ’. Begin 2011 is bij klager een brug afgebroken. Reparatie bleek niet meer mogelijk. Verweerder heeft daarom op 29 maart 2011 besloten om klager via een voorlopige prothese in de bovenkaak te gaan behandelen. Een en ander staat in het tandheelkundig dossier genoteerd. In verband met de vervaardiging van de prothese is tandtechnicus G bij de behandeling betrokken.
2.3 Vervolgbezoeken vonden plaats op 5, 6 en 7 mei 2011. Op 5 mei 2011 is een afdruk gemaakt, op 6 mei 2011 zijn vier wortels uit de bovenkaak verwijderd en op 7 mei 2011 is de voorlopige (immediaat)prothese in de bovenkaak geplaatst. Op 12 en 14 mei 2011 heeft tandtechnicus G aanpassingen verricht (pijnlijke drukplekken verwijderd) en een zachte voering aan de prothese aangebracht. Ook op 11 en 25 juni 2011 is klager in het kader van de nazorg gezien door tandtechnicus G.
2.4 Op 25 juli 2011 is klager opnieuw door verweerder gezien; klager kwam op dat moment in aanmerking voor een definitieve prothese. Omdat tandtechnicus G niet langer aan de praktijk was verbonden, is klager het advies gegeven om de definitieve prothese elders te laten vervaardigen. Bij een mailbericht van 26 juli 2011 heeft verweerder daartoe een verwijsbrief gestuurd. Klager heeft zich vervolgens op 4 augustus 2011 tot tandartsenpraktijk H te I gewend. Hier bleek men niet bereid een prothese te plaatsen.
2.5 Na het bezoek aan de tandartsenpraktijk te I heeft klager het vertrouwen in verweerder opgezegd. In dat kader heeft er tussen klager en verweerder op 5 augustus 2011 een telefoongesprek plaatsgevonden. Verweerder heeft voorts twee mailberichten aan klager gestuurd. De eerste mail had betrekking op een behandelplan tot het plaatsen van de prothese. De tweede mail behelsde een verzoek om contact op te nemen.
2.6 Gezien de verstoorde verhoudingen is (toch) gezocht naar vervanging om de prothese te plaatsen. Vast staat dat in dat kader op 8 augustus 2011 het dossier naar tandartsenpraktijk J te K is gestuurd.Klager heeft bij mailbericht van 9 augustus 2011 bezwaar gemaakt tegen de verzending van zijn dossier omdat deze praktijk in staat van faillissement verkeerde per 9 augustus 2011.
2.7 Op 12 augustus 2011 heeft nog een laatste mailcontact tussen partijen plaatsgevonden. Daarin uitten klager en verweerder dat zij de gang van zaken betreurden.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. ten onrechte en zonder voor adequate vervanging te zorgen de behandelovereenkomst heeft opgezegd;
2. het tandheelkundig dossier zonder toestemming van klager aan J te K heeft verzonden;
3. klager niet voldoende heeft geïnformeerd over het voorgenomen onderzoek, de voorgestelde behandeling en de ontwikkeling van het onderzoek;
4. ook overigens niet de zorg betracht die van hem verlangd mocht worden.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1 Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. De norm waaraan verweerder moet voldoen is vervat in artikel 40 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG). Dit artikel bepaalt dat een beroepsbeoefenaar zijn beroepsuitoefening op zodanige wijze moet organiseren en zich van zodanig materieel moet voorzien, dat een en ander leidt of redelijkerwijze moet leiden tot verantwoorde zorg. De norm is tevens vervat in artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarin is bepaald dat een hulpverlener zich als goed hulpverlener dient te gedragen en bij zijn werkzaamheden de professionele standaard in acht moet nemen. Onderdeel van deze plicht is het goed informeren van de patiënt, hetgeen volgt uit artikel 7:448 BW. Voorts brengt de plicht met zich dat een beroepsbeoefenaar niet zonder gewichtige reden de behandelingsovereenkomst kan opzeggen - vervat in artikel 7:460 BW - en bij opzegging voor adequate opvolging dient te zorgen. Doel is te voorkomen dat een patiënt verstoken zou blijven van noodzakelijke hulp. De plicht brengt tot slot ook met zich dat de beroepsbeoefenaar de medische informatie geheim moet houden. Uit artikel 7:457 BW volgt dat alleen met toestemming van de patiënt medische gegevens mogen worden opgestuurd naar een opvolgend behandelaar.
5.2 Wat het eerste klachtonderdeel betreft dient eerst vastgesteld te worden of sprake is van eenzijdige opzegging door verweerder. Zo ja, dan dient beoordeeld te worden of daaraan een gewichtige reden ten grondslag ligt. In dat verband stelt het College voorop dat zowel op 25 juli 2011 als op 5 augustus 2011 tussen klager en verweerder gesprekken hebben plaatsgevonden die bij klager een gevoel van verwarring teweeg hebben gebracht. Geenszins blijkt echter dat op één van die momenten de behandelingsovereenkomst is opgezegd. Eerder blijkt uit de mailcontacten van 26 juli 2011 en 5 augustus 2011 dat verweerder bereid was om met klager verder te gaan en dat hij een oplossing zocht voor het plaatsen van de definitieve prothese. Zonder nadere toelichting van partijen gaat het College wat zijn oordeel betreft uit van de inhoud van die mailberichten en wordt het klachtonderdeel aldus ongegrond geacht. Benadrukt wordt dat dit oordeel niet berust op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voldoende aannemelijk is dat wat in de mails staat vermeld een juiste weergave van de feitelijke gang van zaken is.
5.3 Wat het tweede klachtonderdeel betreft wordt voorop gesteld dat vast staat dat de medische gegevens van klager op 8 augustus 2011 zijn verzonden aan tandartsenpraktijk J te K. Het is zonder nadere toelichting onduidelijk of klager hiervoor vooraf toestemming heeft verleend, doch evenzeer is onduidelijk dat hij die toestemming niet heeft verleend. Wel blijkt uit de correspondentie dat klager achteraf bezwaar heeft gemaakt, maar dat is onvoldoende om te oordelen dat verweerder zijn beroepsgeheim heeft geschonden. Vast staat evenmin dat verweerder op de hoogte was van het faillissement van J te K. Ook overigens is niet aannemelijk dat er omstandigheden zijn aan te wijzen waaruit kan worden afgeleid dat hij van het faillissement op de hoogte had moeten zijn en om die reden van verzending van het dossier had moeten afzien. Ook dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond geacht.
5.4 Wat het derde klachtonderdeel betreft wordt voorop gesteld dat eerst beoordeling behoeft wat verweerder klager heeft verteld over de behandeling en de noodzakelijke onderzoeken. Duidelijk is dat klager op de hoogte was van het feit dat er een voorlopige prothese werd geplaatst en dat deze prothese later vervangen zou kunnen worden door een definitieve prothese. Ook is hem duidelijk gemaakt dat er vier wortels uit de bovenkaak moesten worden verwijderd. In zoverre is aan de informatieverplichting voldaan. Daarna is gebleken dat de prothese mogelijk elders geplaatst zou moeten worden. Hoewel er op dat moment wellicht verwarring is ontstaan over de mogelijkheden binnen de tandartspraktijk om de definitieve prothese toch zelf te plaatsen, is het het College onduidelijk wat er feitelijk aan informatie zou hebben ontbroken. In elk geval is een en ander onvoldoende om uit te gaan van een schending van de op verweerder rustende informatieplicht. Het klachtonderdeel is daarom ongegrond.
5.5 Uit het voorgaande kan tevens de conclusie worden getrokken dat niet is komen vast te staan dat verweerder zich ten opzichte van klager niet heeft gedragen als goed hulpverlener. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.
Aldus gewezen op 11 maart 2014 door:
mr. M. van Walraven, voorzitter,
E.M.J. Muller en M.M.L.F. Smulders en B.D. Stibbe, leden-tandarts,
mr.dr. R.P. Wijne, lid-jurist,
mr. S.S. van Gijn, als secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 6 mei 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
wg. M. van Walraven, voorzitter
wg. S.S. van Gijn, secretaris