ECLI:NL:TGZRAMS:2014:31 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/130
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2014:31 |
---|---|
Datum uitspraak: | 01-04-2014 |
Datum publicatie: | 01-04-2014 |
Zaaknummer(s): | 2013/130 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klaagster wordt vertegenwoordigd door haar echtgenoot. Klaagster is door de arts die destijds als arts-assistent onder supervisie van een neuroloog werkzaam was beoordeeld op de spoedeisende hulp in verband met tekenen van een CVA. Klaagster verwijt de arts dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld door het van toepassing zijnde protocol niet, althans onvoldoende na te leven. Ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 15 maart 2013 binnengekomen klacht van:
A,
B,
wonende te C,
k l a g e r s,
tegen
D,
arts,
wonende te E,
werkzaam te C,
v e r w e e r s t e r,
gemachtigde mr. A.W. Hielkema, werkzaam bij VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1. Het verloop van de procedure.
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;
- het antwoord;
- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;
- het proces-verbaal van het op 20 november 2013 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek.
De klacht is ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014 behandeld.
Aan de zijde van klagers was aanwezig F en verweerster was aanwezig, bijgestaan door mr. Hielkema voornoemd.
2. De feiten.
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Op 25 september 2010 werd klaagster wakker met pijn in de arm en zij kon niet uit haar woorden komen. Klagers hebben huisarts G op de huisartsenpost bezocht, die hen heeft verwezen naar de spoedeisende hulp (SEH) van het H, locatie C.
2.2 Verweerster was destijds werkzaam als arts-assistent in het G en zij had op 25 september 2010 voorwacht op de afdeling SEH als dienstdoende assistent neurologie, onder supervisie van neuroloog I.
2.3 De triage heeft plaatsgevonden door een SEH-verpleegkundige, die de situatie van klaagster heeft geduid als een mogelijke beroerte. Daarna is klaagster om 12.56 uur gezien door een coassistent en vervolgens tussen 14.00 uur en 15.00 uur door verweerster. Verweerster noteerde dat klaagster op vrijdag 24 september 2010 moeite had met praten, dat dit verergerde in de loop van die dag en dat klaagster op 25 september 2010 verder achteruit was gegaan. Verweerster heeft vervolgens na overleg met neuroloog I het laten verrichten van een CT-scan in gang gezet.
2.4 De CT-scan is gemaakt en vervolgens om 15.10 uur beoordeeld door verweerster en de dienstdoende arts van de afdeling radiologie. Verweerster nam afwijkingen waar die passend zijn bij een recente beroerte. Verweerster heeft haar supervisor I gebeld en in overleg met hem klaagster laten opnemen op de stroke-unit van het H, locatie J.
2.5 In de nacht van 25 op 26 september 2010 is de situatie van klaagster verslechterd.
3. Het standpunt van klager en de klacht.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster te laks heeft gehandeld en niet direct een CT-scan heeft laten maken dan wel direct met medicatie is gestart. Tevens verwijten klagers verweerster dat zij heeft gezegd dat het probleem ‘tussen de oren’ zou zitten.
Klagers zijn van mening dat de beroertes die in de nacht van 25 op 26 september 2010 hebben plaatsgevonden voorkomen hadden kunnen worden. Klaagster is daardoor blijvend in een rolstoel terecht gekomen vanwege verlamming aan arm en been en er is sprake van afasie.
4. Het standpunt van verweerster.
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college.
5.1 Bij de beantwoording van de vraag of verweerster in strijd heeft gehandeld met de zorg die zij heeft te betrachten ten opzichte van klaagster – en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld – stelt het college het volgende voorop. Volgens vaste tuchtrechtspraak gaat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het beroepsmatig handelen van een arts niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het gestelde klachtwaardig handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was aanvaard.
5.2 Verweerster heeft aangevoerd dat zij direct op basis van de informatie van de verwijzende huisarts een inschatting heeft gemaakt of klaagster in aanmerking kwam voor trombolyse. In dat geval wordt er direct een CT-scan gemaakt en met medicatie gestart. Voor trombolyse geldt volgens de richtlijn ‘Diagnostiek, behandeling en zorg voor patiënten met een beroerte’ uit 2008 een strikte grens van vier en een half uur sinds het ontstaan van de symptomen. Indien de symptomen langer geleden zijn ontstaan wordt trombolyse afgeraden, omdat de kans op complicaties dan te groot is. Nu de verschijnselen volgens de beschikbare informatie reeds op vrijdag 24 september 2010 zijn ontstaan (moeite met praten) heeft verweerster terecht de inschatting gemaakt dat klaagster niet in aanmerking kwam voor trombolyse. Verweerster heeft daarmee volgens het protocol gehandeld.
5.3 Gelet op de eerste inschatting van verweerster dat sprake was van langzaam progressieve uitval heeft zij terecht eerst een grondig onderzoek verricht alvorens een CT-scan te laten maken. De klachten die klagers beschreven waren atypisch en de symptomen pasten niet perse bij één hersenaandoening. Zij heeft ook gedacht aan conversie. Het verwijt van klagers dat verweerster heeft gezegd dat het probleem ‘tussen de oren’ zou zitten is niet terecht voor zover klagers daarmee bedoelen te stellen dat verweerster hen niet serieus heeft genomen. Het college is van oordeel dat inderdaad sprake was van atypische klachten, en dat verweerster niet laks maar juist zorgvuldig heeft gehandeld door naast een organisch probleem ook een psychologisch probleem niet uit te sluiten. Alle mogelijkheden dienen immers te worden onderzocht. De gebeurtenissen in de nacht van 25 op 26 september 2010 zijn uiteraard zeer te betreuren. Zij kunnen verweerster echter niet worden verweten. Los van het feit dat zij vanaf de opname op de stroke-unit niet meer bij de behandeling van klaagster betrokken is geweest, is het niet waarschijnlijk dat het beloop in die periode gunstiger was geweest als verweerster eerder een CT-scan had laten maken.
5.4 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing.
Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.
Aldus gewezen op 18 februari 2014 door:
mr. T.L. de Vries, voorzitter,
J.C. van der Molen, dr. A.N.H. Weel en dr. R.W. Koster, leden-arts,
mr. W.A.M. Melissen, lid-jurist,
mr. L. Oostinga, als secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 1 april 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. T.L. de Vries, voorzitter
w.g. L. Oostinga, secretaris