ECLI:NL:TGZRAMS:2014:27 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/035gzp

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2014:27
Datum uitspraak: 01-04-2014
Datum publicatie: 01-04-2014
Zaaknummer(s): 2013/035gzp
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klager is verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Tussen klager en zijn ex-echtgenote is er verschil van inzicht over de omgangsregeling met betrekking tot hun minderjarige kind, waarbij vermoedens van kindermishandeling een rol spelen.  In dit kader is verweerster  op verzoek van klagers ex-echtgenote als deskundige opgetreden. Verweerster heeft rapporten opgesteld die een rol hebben gespeeld in voornoemde procedure. Klager heeft een klacht ingediend over de wijze waarop deze rapporten tot stand zijn gekomen en over de inhoud ervan. Berisping.

REGIONAAL  TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 29 januari 2013, via het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven, binnengekomen klacht van:

A,

wonende te Bt,

k l a g e r,

tegen

C,

gezondheidszorgpsycholoog,

wonende te D,

werkzaam te E,

v e r w e e r s t e r.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met bijlagen;

-                     het verweerschrift met bijlagen;

-                     de repliek met bijlagen;

-                     de dupliek met bijlage;

-                     de brief van 23 april 2013 met bijlage van verweerster;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     het proces-verbaal van het op 9 september 2013 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;

-                     het aanvullend klaagschrift met bijlagen;

-                     de brief van 17 januari 2014 met bijlagen van klager;

-                     de brief van 20 januari 2014 met bijlagen van klager;

-                     de brief van 26 januari 2014 van verweerster. 

De klacht is op 4 februari ter openbare terechtzitting behandeld.

Partijen waren aanwezig.

Klager heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnotitie die aan het college en de wederpartij is overgelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klager is op 9 juni 2000 gehuwd  met F (hierna: F). Het huwelijk is op 16 juli 2010 ontbonden. Op 15 juli 2006 is uit het huwelijk een zoon geboren, G.

2.2 Vanaf de echtscheiding hebben klager en F aanvankelijk gezamenlijk het ouderlijk gezag over G.

2.3 Tussen klager en F zijn in het kader van de echtscheiding verschillende procedures gevoerd, waarbij onder meer door klager werd getracht F de omgangsregeling met G te laten nakomen. Klager heeft gedurende ruim 3,5 jaar geen omgang gehad met G.

2.4 In opdracht van F heeft de heer H, naar zijn zeggen specialist op gebied van kindermishandeling, als deskundige op 11 mei 2010 een rapportage opgesteld. Deze rapportage is door F ingebracht in een gerechtelijke procedure, waarin F schorsing vroeg van het contact tussen klager en G voor de duur van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming naar de zorgregeling tussen klager en G.

2.5 Klager heeft over de rapportage  van H klachten ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te I. Een van de klachten was dat de rapportage, waarin werd geconstateerd dat sprake was van kindermishandeling door klager, was gebaseerd op informatie van een eenzijdige bron, namelijk F en haar familie. Blijkens de -inmiddels onherroepelijke- uitspraak d.d. 27 februari 2012 is het college te I van oordeel “dat verweerder met zijn rapportage in ernstige mate in gebreke is gebleven, zowel waar het betreft de totstandkoming van het rapport als waar het gaat om de inhoud daarvan.” De beslissing van het college houdt onder meer in dat de inschrijving van H in het BIG-register voorwaardelijk wordt geschorst, voor de duur van een jaar met een proeftijd van twee jaar, met de bijzondere voorwaarde dat hij gedurende de proeftijd geen rapportages, onderzoeksverslagen of risicotaxaties op het gebied van kindermishandeling uitbrengt.

2.6 In opdracht van F heeft J, forensisch psycholoog, onder supervisie van verweerster, op 8 augustus 2011 een rapportage opgesteld waarin onder meer een oordeel wordt gegeven over de validiteit van de conclusies in de rapportage van Hn, met name ten aanzien van de verdenking dat klager G seksueel zou hebben misbruikt en lichamelijk mishandeld. In de rapportage van 8 augustus 2011 staat onder het kopje Beschouwing en conclusie het volgende vermeld: “De conclusies die getrokken worden door drs. H zijn genuanceerd en weloverwogen, waarbij de rapporteur duidelijk beargumenteert en eveneens aangeeft wat de beperkingen zijn van zijn onderzoek. Zoals hierboven omschreven, zou een standaard evaluatie moeten bestaan uit een objectieve bestudering van de voorhanden zijnde stukken, aanvullende collaterale informatie van de kant van beide partijen, een psychodiagnostisch onderzoek bij beide ouders en het kind en observaties tussen ouders en kind, en van het kind afzonderlijk. Wat een mogelijke tekortkoming is in het rapport van drs. H is de eenzijdige collaterale informatie waarover hij beschikte. De vraag is of deze collaterale informatie wel voldoende objectief is omdat de meeste bronnen van moederszijde afkomstig zijn. Hierbij dient tevens opgemerkt te worden dat gegeven het feit dat volgens ons nadere wetenschappelijke onderbouwing gewenst is en aan de hand van gestructureerde meetinstrumenten diagnostiek bij alle betrokkenen zou moeten worden verricht, dit niet wil zeggen dat de uitkomsten in zo'n geval anders zou zijn.”

2.7 De rechtbank K  heeft bij beschikking van 3 november 2010, naar aanleiding van de wederzijdse verzoeken van F en klager om de hoofdverblijfplaats en het eenhoofdig gezag aan F dan wel klager toe te kennen, onder meer beslist dat F, klager en G onderzocht moeten worden door L, bureau voor forensische diagnostiek. Dit onderzoek is voortijdig beëindigd. Hierover schrijft L in een brief d.d. 25 mei 2011 aan de rechtbank onder meer het volgende: “Hoewel het onderzoek in februari jl. voorspoedig van start ging, is thans een impasse ontstaan in de werkrelatie met mevrouw F, waarbij sprake is van een gebrek aan overeenstemming over de door L gehanteerde onderzoeksprocedures/werkwijze (onder andere te betrekken stukken, informanten en deskundigen) en door mevrouw F als wenselijk dan wel noodzakelijk geachte procedures. Mevrouw heeft lopende het onderzoek meerdere malen (schriftelijk en mondeling) laten blijken het niet eens te zijn met de door L gehanteerde procedures/werkwijze en hierin geen of beperkt vertrouwen te hebben. Haar opstelling c.q. medewerking ten aanzien van de procedures en sommige onderzoeksonderdelen is hierbij als voorwaardenstellend en incongruent ervaren.”

2.8 Op 3 juni 2011 heeft F aan verweerster gevraagd bij haar onderzoek te verrichten, onder meer om vast te stellen of F een “fit parent” is en of de weerstanden van F in de richting van klager gestoeld zijn op enig psychologisch dan wel psychiatrisch ziektebeeld bij haar. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een deskundigenbericht d.d. 16 september 2011. De rapportage vermeldt onder het kopje Ten aanzien van de signalen van kindermishandeling onder meer het volgende: “Het moge duidelijk zijn dat geconcludeerd kan worden dat er frequente en serieuze aanwijzingen zijn voor het bestaan van een ernstig vermoeden van meerdere vormen van kindermishandeling in deze zaak. Meer specifiek gaat het om signalen van seksueel misbruik, lichamelijke mishandeling en lichamelijke en emotionele verwaarlozing.”

2.9 In de beschikking van 16 november 2011 heeft de rechtbank K overwogen dat L het verzochte deskundigenbericht niet heeft kunnen uitbrengen, vanwege de ontstane impasse tussen L en F en heeft daarop het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) verzocht een schriftelijk advies uit te brengen.

2.10 Twee deskundigen van het NIFP, mevrouw M, psycholoog, en mevrouw N, kinder- en jeugdpsychiater, hebben vervolgens respectievelijk een psychologisch onderzoek verricht naar F, G en klager en een psychiatrisch onderzoek naar F en klager.   

2.11 Bij beschikking van 27 november 2013 heeft de rechtbank K, onder meer op grond van de bevindingen van de hiervoor genoemde deskundigen van het NIFP, de hoofdverblijfplaats van G bepaald bij klager en hem belast met het ouderlijk gezag. Tegen deze beschikking heeft F hoger beroep in gesteld. In het kader van dit hoger beroep heeft verweerster op verzoek van F wederom een deskundigenbericht opgesteld, waarbij zij antwoord heeft gegeven op onder meer de vraag of het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de juistheid van de rapportages (van het NIFP) stand kan houden.

2.12 Verweerster heeft op eigen initiatief contact opgenomen met de redactie van Zembla die in het kader van een documentaire over vechtscheidingen research deed naar de zaak tussen klager en F. Verweerster heeft toen haar visie op deze zaak gegeven.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat C geen opdracht had mogen aanvaarden voor de door haar opgestelde rapportages van 8 augustus 2011, 16 september 2011 en 2 september 2013, en bij de onderzoeken die tot die rapportages hebben geleid vooringenomen is geweest en van onjuiste aannames en eenzijdige bronnen is uitgegaan. Wat betreft de rapportage van 2 september 2013 stelt klager daarnaast dat verweerster zonder zijn toestemming een oordeel heeft gegeven over de door het NIFP uitgebrachte rapportages over hem en zijn zoon. Verder verwijt klager verweerster dat zij contact heeft opgenomen met O en daarbij onjuiste uitlatingen heeft gedaan.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Het meest verstrekkende verweer van verweerster is dat de bestreden rapportages geen werkzaamheden zijn die vallen onder de Wet BIG, omdat zij geen betrekking hebben op een handeling die valt onder de individuele gezondheidszorg. Het betreft slechts een forensische analyse van een dossier, aldus verweerster.

5.2 Het college oordeelt als volgt. Om vast te stellen of de verweten gedragingen van verweerster vallen onder de reikwijdte van het tuchtrecht moet worden nagegaan of het uitbrengen van de rapportages valt onder het begrip “individuele gezondheidszorg” als bedoeld in artikel 1 van de Wet BIG in samenhang met artikel 47 lid 1 sub b van de Wet BIG. Kern van de norm in artikel 47 lid 1 sub b is de strijdigheid in enig opzicht met het belang van een goede individuele gezondheidszorg. Het college is van oordeel dat voornoemde gedragingen onder de noemer van dit artikel zijn te scharen. Het opmaken van een forensische  rapportage is een vorm van individuele gezondheidszorg en is toetsbaar onder het tuchtrecht.

5.3. Het meest verstrekkende verwijt van klager is dat, nu sprake was en is van een zogenaamde vechtscheiding tussen klager en F, verweerster, wetende dat de rapportages in een gerechtelijke procedure tussen de ouders gebruikt zouden gaan worden, de opdrachten tot het verrichten van onderzoek niet had mogen aanvaarden. Naar het oordeel van het college is deze omstandigheid geen reden om een opdracht van een van de ex-echtelieden niet te aanvaarden. Het staat partijen in (maar ook buiten) een civiele procedure altijd vrij om een partijdeskundige in te schakelen, die hieraan dus haar medewerking mag verlenen. Dit principe geldt ook wanneer een deskundige door een van partijen wordt gevraagd te rapporteren terwijl er al een onderzoek wordt verricht door een door een rechtbank benoemde deskundige (in dit geval L).

De rapportage van 8 augustus 2011

5.4. Klager voert ten aanzien van de rapportage van 8 augustus 2011 verder aan dat verweerster niet in haar hoedanigheid van supervisor door medeondertekening de mening van rapporteur J over de rapportage van H tot de hare had mogen maken nu zij en Hn nauw hebben samengewerkt en zakelijke banden hebben. Zo blijkt volgens klager uit het CV van H dat verweerster H heeft getraind en opgeleid en dat verweerster door Hn als freelancer is ingezet voor een project dat gedurende het gehele jaar 2008 liep. Hiertegenover heeft verweerster gesteld dat zij slechts een collegiale band heeft met H, zoals met zeer veel andere forensische deskundigen in Nederland en dat zij regelmatig commentaar levert op hun werk.

5.5 Het college is van oordeel dat op grond van het CV van H moet worden vastgesteld dat haar banden met hem veel verder gaan dan die met een collega met wie een strikt professioneel-inhoudelijke relatie bestaat. Zij had daar op zijn minst melding van moeten maken in haar rapportage, zo zij al niet haar medewerking aan de opdracht (als supervisor) had moeten onthouden. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

5.6  Klager heeft vervolgens gesteld dat, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te I over de rapportage van H (zie rechtsoverweging 2.5), de rapportage van 8 augustus 2011 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

Volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege dient een rapportage, zoals door verweerster uitgebracht, te voldoen aan de volgende criteria:

1.      in het rapport wordt op inzichtelijke consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusie van het rapport steunt:

2.      de in het rapport uiteengezette gronden vinden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport;

3.      bedoelde gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;

4.      de rapportage beperkt zich tot de deskundigheid van de rapporteur;

5.      de methoden van onderzoek om tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kan tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Daarbij wordt ten volle getoetst of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

5.7 Het college stelt in de eerste plaats vast dat uit de rapportage niets blijkt over de deskundigheid van H. Verder wordt vermeld dat H het zogenaamde, door hem zelf ontwikkelde K4-model heeft gebruikt. Daarbij wordt ten onrechte niet de opmerking geplaatst dat het hier gaat om een model waarvan de betrouwbaarheid, effectiviteit en validiteit nog niet zijn onderzocht. Ten slotte wordt op verschillende plaatsen  in de rapportage op zichzelf met juistheid gesteld dat collaterale informatie van beide partijen, een gedegen psychologisch onderzoek van beide ouders en het kind en observaties tussen ouders en kind en van het kind afzonderlijk, essentieel is en dat het ontbreken hiervan een “mogelijke” tekortkoming is in de rapportage van H. Niet begrijpelijk is echter dat deze stelling vervolgens wordt afgezwakt, door op te merken dat de wenselijkheid van een nadere wetenschappelijke onderbouwing niet wil zeggen dat de uitkomsten in zo'n geval anders zouden zijn. In het licht van de geconstateerde tekortkomingen van de rapportage is evenmin goed te begrijpen dat wordt gezegd dat de conclusies van H “genuanceerd en weloverwogen” zijn. Naar het oordeel van het college is de slotsom dat de rapportage aan verschillende van de hierboven vermelde criteria niet voldoet. Dit betekent dat ook dit klachtonderdeel gegrond is.

De rapportage van 16 september 2011

5.8 Ten aanzien van deze rapportage stelt het college vast dat door verweerster de uitspraak wordt gedaan dat er frequente en serieuze aanwijzingen bestaan van meerdere vormen van kindermishandeling in deze zaak (zie nader hierboven, rechtsoverweging 2.8), waarbij klager tenminste impliciet als de dader wordt aangemerkt. Deze uitspraak is blijkens de rapportage uitsluitend gebaseerd op informatie afkomstig van F, terwijl klager noch G door verweerster zijn gezien of gesproken. Opmerkelijk in dit verband is dat verweerster gesteld heeft dat zij, anders dan klager meent, wel heeft kennisgenomen van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 8 juli 2010, waarin de Raad niet van signalen van kindermishandeling of misbruik is gebleken, maar dat hiervan in haar rapportage niets blijkt. Het college is, een en ander in aanmerking genomen, van oordeel dat verweerster ten onrechte heeft gesuggereerd dat G is mishandeld en misbruikt door klager. Daaraan kan niet afdoen dat zij op de laatste pagina in de rapportage onder het kopje Advies, heeft geadviseerd om een multidisciplinair onderzoek plaats te laten vinden waarbij onder andere vader en moeder voorwerp van onderzoek dienen te zijn.

5.9 Klager heeft verder gesteld dat verweerster in haar rapportage ongefundeerde kritiek uit op L en haar onderzoek, terwijl er nooit een rapport is uitgebracht. Deze klacht is terecht. In de eerste plaats valt op dat verweerster opmerkt geen verslag van het L onderzoek te hebben aangetroffen in het dossier, maar dat uit de schriftelijke correspondentie tussen F en haar advocaat wel is af te leiden hoe het onderzoek is verlopen. Daarbij merkt verweerster op dat “uit de correspondentie over en weer in elk geval (blijkt) dat L de analyse en risicotaxatie die is uitgevoerd door H, arts kindermishandeling niet bij haar onderzoek wenst te betrekken. Dit is in strijd met de eerder genoemde Nederlandse en internationale richtlijnen op het gebied van onderzoek in jeugdbeschermings- en omgangszaken”. Verder gaat verweerster er in haar rapportage vanuit dat de L-onderzoeker tijdens het onderzoek tegen G heeft gezegd dat hij naar zijn vader moet, hetgeen zij een volstrekt onverantwoorde uitspraak vindt.   

5.10 Naar het oordeel van het college is verweerster met haar rapportage, in het licht van de hiervoor genoemde criteria, ernstig in gebreke gebleven. Hierboven is reeds overwogen waarom zij ten onrechte heeft gesteld dat er serieuze aanwijzingen zijn voor kindermishandeling en misbruik (door klager). Waar het gaat om de kritiek op het onderzoek van L, acht het college het onverantwoord uitsluitend af te gaan op correspondentie over dit onderzoek tussen (de advocaat van) F en L. Dat dit onverantwoord is blijkt reeds uit het gegeven dat de rechtbank K  in haar beschikking van 16 november 2011, na het horen van onder meer verweerster en L, heeft moeten vaststellen dat de uitspraak van de L-onderzoeker naar G dat hij naar zijn vader moest, niet (zo) is gedaan. Ten slotte acht het college, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de rapportage van J over de rapportage van H, de kritiek van verweerster op L dat zij de rapportage van H niet bij haar onderzoek wenste te betrekken, met klager, niet terecht.

De rapportage van 2 september 2013

5.11 Wat betreft de rapportage van 2 september 2013 heeft klager verweerster allereerst verweten dat zij zonder zijn toestemming een oordeel heeft gegeven over de NIFP-rapportages over hemzelf en G. Het college stelt voorop dat, in aansluiting op hetgeen hierboven reeds in rechtsoverweging 5.3 is overwogen, het partijen in een civiele procedure vrijstaat een partijdeskundige in de arm te nemen, ook wanneer deze wordt gevraagd om een oordeel te geven over een rapportage die is uitgebracht over de wederpartij of over het kind van partijen. Het college acht wel laakbaar dat waar gezien de onderzoeksvraag zoals letterlijk weergegeven in de rapportage, uitsluitend een oordeel werd gevraagd over de over F zelf en G opgestelde rapportages, verweerster niettemin ook uitgebreid heeft gerapporteerd over de psychologische en psychiatrische onderzoeken van klager.

Voor het overige heeft klager in meer algemene termen gesteld dat de rapportage ondeugdelijk is, zonder daarbij voldoende concrete aanknopingspunten aan te reiken. Het college gaat hieraan derhalve voorbij. Wel acht het college de ook in deze rapportage terugkerende kritiek van verweerster dat door de onderzoekers van het NIFP geen rekening is gehouden met het alternatieve scenario dat G mishandeld en seksueel misbruikt zou zijn of dat zij de serieuze vermoedens van kindermishandeling en seksueel misbruik zouden hebben genegeerd niet terecht, nu wederom niet is gebleken dat deze vermoedens van een andere bron afkomstig zijn dan die van de moeder. In zoverre is ook dit klachtonderdeel gegrond.

O

5.12 Klager heeft gesteld te zijn benaderd door O voor een documentaire over vechtscheidingen. Hij heeft vervolgens de redactie in contact gebracht met de advocaat van F. Van O begreep klager later dat zij op 28 augustus 2013 door verweerster spontaan is gebeld met de mededeling dat het in deze zaak niet gaat om een vechtscheiding maar om een misbruikzaak. Verweerster durfde haar handen hiervoor in het vuur te steken en heeft de redactie van O dringend geadviseerd zich niet met klager in te laten, aldus klager. Verweerster heeft hiertegenover gesteld dat klager O zelf heeft benaderd maar dat zij wel contact heeft opgenomen met O, omdat zij als psycholoog de plicht heeft om een kind in gevaar te beschermen. Daarbij heeft zij aan de redacteur gemeld dat zij een andere visie op de zaak heeft dan klager.

5.13 Het college overweegt als volgt. Hoewel de meningen over de precieze gang van zaken enigszins uiteenlopen, staat wel vast dat verweerster op eigen initiatief naar de redactie van O heeft gebeld en het college acht ook aannemelijk dat zij daarbij heeft gezegd dat het om een misbruikzaak ging en niet een vechtscheiding. Hiermee heeft verweerster het bepaalde in artikel III. 2.3.5 van de Beroepscode voor Psychologen van het Nederlands Instituut van Psychologen niet in acht genomen. In dit artikel staat het volgende: “De psycholoog vermengt professionele en niet-professionele rollen niet zodanig met elkaar dat hij niet meer in staat kan worden geacht een professionele afstand tot de betrokkene(n) te bewaren of dat de belangen van betrokkene(n) worden geschaad.” Het klachtonderdeel is daarmee gegrond.

Conclusie

5.14 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht grotendeels gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg  jegens klager had behoren te betrachten.

5.15 Wat betreft de vraag welke maatregel passend is, acht het college het volgende van belang. Hoewel verweerster in haar rapportages en ook in haar verweer tegen de klachten heeft benadrukt dat een deskundige gehouden is aan zijn professionele onafhankelijkheid, heeft zij deze onafhankelijkheid in de vechtscheiding die tussen klager en F plaatsvindt, niet weten te bewaren. In feite is er een vermenging van haar professionele en niet-professionele rol ontstaan zoals in de Beroepscode omschreven (zie rechtsoverweging 5.13). Verweerster heeft aan het college meer dan duidelijk gemaakt dat haar hoofdmotief is de bescherming van de belangen van G, maar die belangen heeft zij door haar vereenzelviging met de door F ingebrachte zienswijzen en F's mening dat sprake is geweest van mishandeling en misbruik van G door klager, juist niet gediend, omdat zonder meer aannemelijk is dat de vechtscheiding mede door haar rapportages en overige gedragingen verder is geëscaleerd en op scherp gesteld. Mede in aanmerking genomen dat zij niet heeft getoond enig inzicht te hebben in dit proces, dient verweerster te worden berispt. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt. 

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege berispt verweerster.

Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG

in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en De Psychoog ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 4 februari 2014 door:

mr. E.A. Messer, voorzitter,

dr. C.H.J.A.M. Van de Vijfeijken, P. Citroen en L. de Nobel, leden-gezondheidszorgpsycholoog,

mr. C.E. Polak, lid-jurist,

mr. P.J. van Vliet, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 1 april 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. voorzitter

w.g. secretaris