ECLI:NL:TGZRAMS:2014:23 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/122
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2014:23 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-03-2014 |
Datum publicatie: | 18-03-2014 |
Zaaknummer(s): | 2013/122 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de huisarts dat zij de cardiale problematiek die bij hem aanwezig was op het moment dat hij haar spreekuur bezocht niet heeft onderkend. Klager is niet direct met een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, maar is weer naar huis gestuurd. Klager heeft onderweg naar huis een hartstilstand gekregen. Afwijzing. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 5 maart 2013
binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a g e r,
tegen
C,
huisarts,
wonende te D,
destijds werkzaam te E,
v e r w e e r s t e r,
gemachtigde mr. V.C.A.A.V. Daniëls verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verweerschrift;
- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;
- het proces-verbaal van het op 7 augustus 2013 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;
- de brief van klager d.d. 8 augustus 2013.
De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.
Partijen waren aanwezig. Verweerster werd bijgestaan door mr. Daniels voornoemd. Op
verzoek van klager is als informant gehoord zijn collega mevrouw F, wijkagent.
2. De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Verweerster is huisarts sinds 16 februari 2009. Klager, geboren maart 1960, is wijkagent. Het politiebureau van zijn regio bevindt zich in E tegenover een huisartsenpraktijk, waar verweerster als huisarts in dienst van een andere huisarts werkzaam was. Klager stond daar niet als patiënt ingeschreven.
2.2 Op 8 december 2009 verrichtte klager bureauwerkzaamheden in het politiebureau. Klager kreeg rond 12.00 uur ineens stekende pijn in de borst, boven het borstbeen en ook ondervond hij een klemmend gevoel, waarbij het leek of iets klem zat in de slokdarm. Hij is toen samen met zijn collega mevrouw F naar voormelde huisartsenpraktijk gelopen. Bij binnenkomst was klager bleek. Een assistente heeft direct bij hem de bloeddruk en pols gemeten. Zij heeft verweerster gevraagd klager te beoordelen en heeft daarbij gezegd dat klager een lage bloeddruk (RR) en pols had.
2.3 Verweerster heeft klager onderzocht, de bloeddruk gemeten en de anamnese afgenomen. Daarbij heeft zij klager nitrobaatspray toegediend, waarna de pijn op de borst iets afzakte. In het journaal heeft verweerster vermeld: “Komt binnenlopen. Achter bureau stekende pijn op de borst, retrosternaal, geen druk. Niet misselijk, niet zweterig. Geen dyspnoe. Gisteren nog intensief gesport zonder klachten. Fam; gb, roken-, chol nb, ht -. Tintelingen in vingers.
Bleek, bij weggaan weer normale huidskleur. Cor: S1S2 geen souffles, 180/110mmHG, p 60/min O2 99%. Hyperventileert. Pijn zakt wat op NTG.
DD/ oesophagusspasmen, HVS
uitleg, toch voor zekerheid ECG via EHH.”
2.4 Verweerster heeft klager ter geruststelling geadviseerd naar het ziekenhuis te gaan voor het maken van een hartfilm. Klager wilde alvorens dat te doen eerst naar huis. Hij werd door genoemde collega huiswaarts gereden en kreeg vlak voor aankomst een hartstilstand (ventrikelfibrilleren). Na reanimatie is klager per ambulance naar het G in H gebracht, waar hij is opgenomen. Daar is geconstateerd dat sprake was van een acuut voorwandinfarct bij een dissectie van een kransslagader.
3. De klacht en het standpunt van klager
Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij de verkeerde diagnose heeft gesteld en dat zij, gelet op zijn klachten, niet direct een ambulance voor hem heeft besteld zodat het infarct eerder geconstateerd had kunnen worden en men maatregelen had kunnen nemen.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1 Bij de beantwoording van de vraag of verweerster in strijd heeft gehandeld met de zorg die zij heeft te betrachten ten opzichte van klager -en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld- stelt het college het volgende voorop. Volgens vaste tuchtrechtspraak gaat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het beroepsmatig handelen van een arts niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het gestelde klachtwaardig handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was aanvaard.
Voorts wijst het college erop dat hoewel de afloop van het gebeuren voor klager ingrijpend is (hij kampt sinds het voorval al vele jaren met klachten), de toetsing van het handelen van verweerster moet plaatsvinden in het licht van wat haar op het moment van onderzoek van klager bekend was en bekend kon zijn.
5.2 Kern van de klacht is dat verweerster de juiste diagnose zou hebben gemist. In dit verband heeft te gelden dat het missen van de juiste diagnose op zichzelf niet doorslaggevend hoeft te zijn voor het slagen van de klacht. Dat is anders indien vast zou komen te staan dat de wijze waarop de aangeklaagde arts tot zijn (naderhand onjuist gebleken) diagnose is gekomen in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame beroepsgenoot mag worden verwacht – rekening houdend weer met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en wat toen in de beroepsgroep te doen gebruikelijk was.
5.3 Voorop staat dat verweerster deugdelijk aantekeningen heeft gemaakt in het journaal en dat mede op basis daarvan aannemelijk is dat zij voldoende onderzoek heeft verricht en systematisch te werk is gegaan. De anamnestische gegevens, inhoudende dat klager in rust stekende pijn in de borst boven het borstbeen had gekregen met het gevoel alsof er iets klem zat in de slokdarm (en geen drukkende pijn op de borst), zonder uitstralende pijn in de linker arm, wezen niet direct in de richting van een acuut coronair syndroom. Verweerster heeft geïnformeerd naar het voorkomen van hartklachten in klagers familie en of klager bekend was met hypertensie of rookte en dat was niet het geval. Klager leefde naar zijn zeggen gezond en sportte veel, waarbij hij geen klachten ondervond. Klager kwam weliswaar bleek binnen met een lage polsslag en tensie, maar dat beeld herstelde naar verweerster onbetwist gesteld heeft snel en bij meting door verweerster was de bloeddruk 190/110mmHg. Verweerster heeft niettemin in haar differentiaaldiagnose een cardiale oorzaak overwogen. Dat zij niet heeft gedacht aan de uiteindelijke diagnose “dissectie van een kransslagader “ (met als gevolg ventrikelfibrilleren) valt haar mede niet te verwijten omdat dit een zeer zeldzame aandoening is. Verweerster heeft op grond van de anamnese en het beeld van klager overwogen dat het hier niet om typisch cardiale klachten leek te gaan, maar om oesophagusspasmen en op grond daarvan kunnen concluderen dat een cardiale oorzaak voor de klachten minder waarschijnlijk was. Zij heeft de klinische presentatie van klager bij haar beoordeling betrokken: klager oogde rustig en had geen vegetatieve verschijnselen, zoals zweten of kortademigheid, misselijkheid, duizeligheid of benauwdheid. De pijn zakte na de toediening van de nitrobaatspray af, wat kan passen bij een coronair syndroom, maar ook bij de door verweerster gestelde werkdiagnose. De discussie tussen klager en verweerder over de vraag of al dan niet sprake was van hyperventileren kan in het midden blijven nu dit aan de beoordeling in het licht van wat hiervoor is overwogen niet toe of afdoet.
5.4 Uitgaande van het zorgvuldige diagnostische proces en feit dat verweerster op grond daarvan mocht komen tot de werkdiagnose oesophagusspasmen, is haar niet te verwijten dat zij niet een ambulance voor klager heeft besteld. Al met al moet de conclusie zijn dat, hoezeer het achteraf gezien valt te betreuren dat klager niet direct met spoed is verwezen en hoe naar het voor klager moet zijn geweest dat hij kort na zijn vertrek uit de praktijk een hartstilstand heeft gehad, aan verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de wijze waarop zij heeft gehandeld. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.
Aldus gewezen op 21 januari 2014 door:
mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter,
drs. D.E. de Jong, P.A.M. Beker en P.G.J. Koch, leden-arts,
mr. E.T.M. Olsthoorn, lid-jurist,
mr. S.S. van Gijn, als secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 18 maart 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. A.A.A.M. Scheuder, voorzitter
w.g. S.S. van Gijn, secretaris