ECLI:NL:TGZCTG:2014:95 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.271

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:95
Datum uitspraak: 11-03-2014
Datum publicatie: 11-03-2014
Zaaknummer(s): c2013.271
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater met betrekking tot een door de psychiater over de minderjarige kleinzoon van klager opgesteld rapport. Klager verwijt psychiater o.a. dat deze partijdig is en de intentie heeft gehad de kinderrechter te misleiden door een samenvatting en niet een volledig rapport te geven. Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Hoger beroep klager ongegrond. Uit de stukken blijkt dat alle partijen die in de procedure bij de kinderrechter betrokken waren, dus ook klager, over dezelfde processtukken beschikten. Ook klager heeft zich kunnen uitlaten over deze stukken. Voorts heeft de psychiater juist gehandeld door de rapportage alleen toe te sturen aan de opdrachtgever, Bureau Jeugdzorg, en de moeder, als wettelijk vertegenwoordiger. Geen grond voor het oordeel dat de psychiater partijdig heeft gehandeld. Beroep verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.271 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. drs. P.A. de Zeeuw, verbonden aan

DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna: klager - heeft op 14 september 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna: de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van

24 mei 2013, onder nummer 190/2012 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De psychiater heeft een verweer­schrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tucht­college van 30 januari 2014, waar klager is verschenen, alsmede de psychiater, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“2. DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is de grootvader van E., verder E., geboren op 8 maart 1999. E. woonde in een samengesteld gezin met zijn moeder, zijn stiefvader, hun beider dochtertje en twee zoons van zijn stiefvader uit een eerdere relatie. Sedert meerdere jaren bestonden er zorgen over E., naar aanleiding waarvan hij psychologisch was onderzocht en behandeld. De moeder van E., die het gezag over hem heeft, is er in verband met de ontstane conflictueuze situatie tussen haar en E. in september 2011 mee akkoord gegaan dat hij bij zijn grootouders is gaan wonen. Vervolgens raakten diverse instanties betrokken bij contactherstel tussen E. en zijn moeder.

E. is na aanmelding door zijn moeder, zijn grootouders en Bureau Jeugdzorg (BJZ) in april/mei 2012 psychiatrisch en psychodiagnostisch onderzocht binnen de maatschap waarvan verweerder deel uitmaakt. De grootouders werden betrokken bij het onderzoek in die zin dat gesprekken met hen hebben plaatsgevonden, deels samen met E. en voorts ook zonder hem erbij. De klinisch psycholoog F. heeft een verslag opgesteld van het op 11 april 2012 uitgevoerde psychodiagnostisch onderzoek. Hierin is onder meer opgemerkt: “Uit de zinnen-aanvultest komt hij als een sociaal latentie kind naar voren, waarbij zijn geweten leeftijdsadequaat is ontwikkeld, hij is in staat in te voelen en in te voegen met de ander.

Bij gelijkluidende brieven van 18 juni en 2 juli 2012 en een brief gedateerd

23 augustus 2012 heeft verweerder (tezamen met een kinder- en jeugdpsycholoog, tevens psychotherapeut i.o. die hij superviseerde) aan BJZ gerapporteerd over de resultaten van het onderzoek. De beide eerstgenoemde brieven bevatten een korte samenvatting, de laatstgenoemde (door klager ook wel het tweedelige rapport genoemd) betreft een uitgebreidere rapportage waarin naast de psychiatrische ook de psychodynamische onderzoeksresultaten zijn opgenomen. Opgemerkt wordt onder meer: “De sociaal emotionele ontwikkeling van E. is op vroegkinderlijk niveau. Hij heeft nog niet de latentieleeftijd bereikt wat wil zeggen dat hij emotioneel jonger is dan zes jaar.” De aanbeveling in beide rapportages luidde in de kern dat E. baat zou hebben bij een neutrale opvoedingssituatie, waarbij hij niet meegezogen zou worden in de uiterst conflictueuze familiedynamiek tussen moeder en grootouders en waardoor gewerkt zou kunnen worden aan contactherstel tussen E. en zijn moeder.

De brief van verweerder van 2 juli 2012 (de samenvatting) is door BJZ overgelegd aan de kinderrechter in het kader van een verzoek tot ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing van E.. Tijdens de zitting op 7 augustus 2012 heeft BJZ het verslag van 11 april 2012 van F. overgelegd. Bij gelegenheid van die zitting heeft de kinderrechter aangegeven dat een samenvatting onvoldoende was en overlegging van een compleet rapport noodzakelijk. Naar aanleiding daarvan is de brief, gedateerd 23 augustus 2012, opgesteld.

Tijdens een telefonisch onderhoud met de plaatsvervangend secretaris van het college over de vraag of klager klachtgerechtigd is, heeft hij laten weten dat de moeder van E. het klaagschrift niet zou tekenen. De secretaris heeft schriftelijk aan klager bevestigd dat dit een probleem kon vormen met betrekking tot de ontvankelijkheid. Hierna heeft klager een verklaring van E. toegezonden aan het college met als inhoud: “Ik E. geef mijn opa A. toestemming om voor mij belangen op te komen om te zorgen dat ik E. mijn recht krijg want ik heb ook rechten.”

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder - zakelijk weergegeven - dat E. niet door hem maar door een stagiaire kinderpsycholoog in opleiding is onderzocht, dat dit onderzoek (te) kort heeft geduurd, dat het onderzoek van onvoldoende kwaliteit is en verweerder partijdig en niet onafhankelijk. Voorts dat verweerder, door een samenvatting en niet een volledig rapport te geven, de intentie heeft gehad de kinderrechter te misleiden en tot slot dat hij zijn tweedelige onderzoeksrapportage op valse wijze de datum van

23 augustus 2012 heeft meegegeven om de indruk te wekken dat die pas na

20 augustus 2012 tot stand is gekomen.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat de klachten deels feitelijk onjuist en voorts ongegrond zijn. Op het verweer wordt zo nodig hierna verder ingegaan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college ziet zich, hoewel dit verweer niet is gevoerd, ambtshalve gesteld voor de beantwoording van de vraag of klager ontvankelijk is in zijn klacht. Een klacht kan, voor zover hier van belang, worden ingediend door een rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Doorgaans is de patiënt zelf rechtstreeks belanghebbende en dus klachtgerechtigd. In dit geval wordt geklaagd over een onderzoek van een minderjarige in de leeftijd van 13 jaar. Een minderjarige staat onder gezag. Ingevolge artikel 245, derde lid van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft het gezag betrekking op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte. In beginsel is dus de met gezag beklede ouder klachtgerechtigd namens de minderjarige patiënt.

5.2

Klager is niet met het gezag over E. bekleed. Hij was echter wel met instemming van de gezagdragende moeder de feitelijke verzorger van E. (samen met de grootmoeder van E.), hij heeft E. mede aangemeld voor het onderzoek in kwestie, is daarbij betrokken, de uitslag (die van belang zou zijn bij de beantwoording van de vraag of E. bij hem kon blijven wonen) is met hem besproken en hem is verdere begeleiding aangeboden. Al met al zijn er in het onderhavige geval voldoende redenen om (ook) klager als rechtstreeks belanghebbende en dus als klachtgerechtigd aan te merken. Het college komt dus toe aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht.

5.3

Het college wijst er bij die inhoudelijke beoordeling allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.4

Voorts dienen bij de beoordeling van de vraag of een rapportage, zoals hier aan de orde, voldoet aan de daaraan te stellen eisen volgens vaste jurisprudentie, de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:

- het advies zet op een inzichtelijke en consistente wijze uiteen op welke gronden de conclusie van het advies steunt;

- in het advies uiteengezette gronden vinden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het advies;

- de gronden kunnen de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen;

- de rapportage beperkt zich tot het deskundigheidsgebied van de rapporteur.

Anders gezegd is de vraag: voldoet de rapportage aan de vanuit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid te stellen eisen?

Ten overvloede meldt het college dat omstandigheden en klachten na de peildatum van een rapportage of de gevolgen die verbonden (zouden) zijn aan een rapportage, niet worden meegewogen. Het gaat erom of de rapportage zorgvuldig is opgesteld en volgens de vastgestelde criteria.

5.5

Klager heeft met nadruk gewezen op de, zijns inziens tegenstrijdige, bevindingen van enerzijds F. en anderzijds verweerder met betrekking tot de sociaal-emotionele ontwikkeling van E., zoals hierboven geciteerd. Er is evenwel geen sprake van een tegenstrijdigheid die maakt dat de rapportage van verweerder niet aan de hierboven gestelde normen voldoet. Het geciteerde gedeelte uit de onderzoeksbevindingen van F. is gebaseerd op slechts één van de door haar uitgevoerde tests, te weten de zinnen-aanvultest. Uit de andere tests die F. heeft uitgevoerd komt volgens haar verslag naar voren dat E. “een emotioneel kind” is met “een vroegkinderlijke belevingswereld, weinig uitgegroeid”. “Zijn binnenwereld cq gevoelswereld is weinig uitgekristalliseerd en van pre-oedipaal niveau”, hetgeen leidt tot de conclusie “Al met al kunnen we zeggen dat het hier gaat om een kinderlijke jongen met een nauwelijks uigegroeide binnenwereld” en “alles blijft op vroegkinderlijk niveau”. Kortom, het psychodiagnostisch onderzoek van F. biedt ruim voldoende aanknopingspunten voor de bevinding van verweerder ten aanzien van de ontwikkeling van E. en het enkele citaat dat klager daaruit heeft gelicht doet daar niet aan af. Daar komt nog bij dat het onderzoek van F. weliswaar een rol heeft gespeeld bij de door verweerder opgestelde rapportage, maar dat hij ook eigen psychiatrisch onderzoek heeft gedaan c.q. laten doen. Het was zijn taak, als (eind)verantwoordelijke voor de rapportage, dit alles te integreren alvorens de hem gestelde vragen te beantwoorden. Op basis van alle onderzoeksresultaten moet het oordeel luiden dat verweerder de vraag naar de ontwikkeling van E. in redelijkheid heeft kunnen beantwoorden zoals hierboven geciteerd.

5.6

Het oordeel dat er geen tegenstrijdigheid is tussen het rapport van F. en de rapportage van verweerder brengt mee dat er, anders dan klager veronderstelt, geen reden voor hem bestond om de rechter te willen misleiden door het rapport van F. achter te houden. Dit nog daargelaten dat geenszins aannemelijk is dat verweerder die intentie heeft gehad. De gezinsvoogd beschikte ter zitting immers kennelijk zowel over de samenvatting van de hand van verweerder als over het rapport van F., hetgeen betekent dat verweerder beide aan de gezinsvoogd had doen toekomen. Daarmee kon hij de gezinsvoogd volledig geïnformeerd achten. Verweerder heeft op aannemelijke wijze uiteengezet dat hij de gewoonte had een samenvattende rapportage op te stellen en dat hij later, toen hij van de gezinsvoogd vernam dat dit onvoldoende was, de uitgebreidere rapportage van 23 augustus 2012 heeft opgesteld. Klager heeft niet duidelijk gemaakt waarom het verweerder zou zijn toe te rekenen dat de gezinsvoogd de resultaten van het psychodiagnostisch onderzoek van F. pas ter zitting heeft overgelegd. Evenmin heeft klager duidelijk gemaakt waarop hij baseert dat een datum zou zijn vervalst.

5.7

Tot slot heeft klager niet onderbouwd, en is ook niet gebleken, waarom verweerder niet onafhankelijk zou zijn. Evenmin heeft hij tegenover de uitleg van verweerder voldoende aangegeven waarop hij baseert dat E. te kort is onderzocht, dat dit niet door een psychotherapeut in opleiding had mogen gebeuren, kortom waarop hij baseert dat het onderzoek van onvoldoende kwaliteit is geweest. Alles overziende is het college van oordeel dat het onderzoek de toets der kritiek als weergegeven in 5.3 en 5.4 kan doorstaan.

5.8

De slotsom is dat de klacht kennelijk ongegrond is en dus moet worden afgewezen.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. DE FEITEN” van de beslissing in eerste aanleg.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klager heeft in hoger beroep zijn klacht herhaald en nader toegelicht. Klager concludeert tot gegrondverklaring van zijn klacht.

4.2 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3 Klager stelt dat uit de gang van zaken met betrekking tot de rapportage over E. blijkt dat de psychiater partijdig is. Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat uit de stukken in dit geding blijkt dat alle partijen die in de procedure bij de kinderrechter in de rechtbank Zutphen betrokken waren, dus ook klager, over dezelfde processtukken beschikten. Daaronder behoorden de bij de mondelinge behandeling van 7 augustus 2012 besproken – door de psychiater mede-ondertekende – samenvattende rapportage van de bevindingen zoals deze naar voren zijn gekomen uit het psychiatrisch en psychodiagnostisch onderzoek van E., alsook het op verzoek van de kinderrechter ten behoeve van de voortzetting van deze mondelinge behandeling overgelegde – volledige – verslag van voornoemde bevindingen. Ook klager heeft zich bij de kinderrechter – of bij het gerechtshof in hoger beroep – kunnen uitlaten over deze stukken. Voorts heeft de psychiater naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege juist gehandeld door de rapportage alleen toe te sturen aan de opdrachtgever, Stichting Bureau Jeugdzorg G., en aan de moeder van E., zijnde diens wettelijk vertegenwoordiger. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de psychiater met betrekking tot de (toezending van) genoemde rapportage partijdig heeft gehandeld.

4.4 Voor het overige heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot het geven van andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. P.J. Wurzer en

mr. A. Smeeing-van Hees, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en drs. M. Drost, leden- beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van

11 maart 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.