ECLI:NL:TGZCTG:2014:93 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.224

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:93
Datum uitspraak: 11-03-2014
Datum publicatie: 11-03-2014
Zaaknummer(s): c2013.224
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts dat hij klaagster na een val voor haar pijnklachten aan de schouder niet heeft verwezen naar een orthopeed en niet is ingegaan op klaagsters verzoek om een MRI of CT-scan. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.224 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, wonende te D., verweerder in beide instanties.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 2 juli 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te

‘s-Gravenhage tegen C. - hierna verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing van 23 april 2013, onder nummer 2012-116 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Verweerder heeft geen verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 januari 2014, waar zijn verschenen klaagster en verweerder.

Tevens was ter terechtzitting aanwezig E., zoon van klaagster.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten en overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Klaagster was op vrijdag 2 september 2011 in huis van een trapje gevallen. Vanwege pijnklachten in de rechter schouder vervoegde zij zich op dinsdag 6 september 2011 bij de praktijk van haar huisarts, voor wie de arts toen waarnam. De arts ging op grond van de mededeling van klaagster dat de pijn pas later was toegenomen uit van een posttraumatische slijmbeursontsteking. Aan dit oordeel droeg bij dat zij al eerder aan de rechter schouder soortgelijke klachten had gehad. De arts heeft klaagster pijnstilling (diclofenac) gegeven en voor controle laten terugkomen.

Op 26 september 2011 kwam klaagster terug bij de arts. In het journaal staat vermeld dat zij nog steeds pijn aan de schouder had. De arts heeft toen een bewegings-beperking waargenomen. Op een daarna gemaakte röntgenfoto werden geen afwijkingen gezien. Op 4 oktober 2011 heeft klaagster de arts opnieuw bezocht en was er sprake van een kleine verbetering van de pijnklachten. De pijnstilling is toen gecontinueerd en er is afgesproken dat klaagster twee weken later zou terugkomen voor controle. Tijdens de controle-afspraak op 18 oktober 2011 had klaagster nog steeds pijnklachten en is besloten haar corticosteroïd injecties te geven, hetgeen op

19 en 20 oktober 2011 is gebeurd. Daarna is klaagster tot 2 maart 2012 niet meer terug geweest. In het journaal staat bij 2 maart 2012 vermeld:

“ S Nog steeds pijn rechter schouder, injecties hebben wel geholpen maar blijft vast zitten

E Pijn schouder

P mobiliseren met fysiotherapie

Klaagster is daarna bij twee fysiotherapeuten onder behandeling geweest. Toen de behandelingen geen (voldoende) effect opleverden, heeft klaagster op advies van de tweede fysiotherapeut en na verwijzing door een collega van de arts een orthopeed geconsulteerd. Deze constateerde ernstige spierscheuren. Een pees was afgescheurd, een pees was ingescheurd en een derde pees was zwaar beschadigd.

Op 24 augustus 2012 is klaagster geopereerd. Een cuff repair (een hechting van de pees op het bot) bleek niet mogelijk, een bicepspeestenolyse wel.

3. De klacht

Klaagster verwijt de arts, kort samengevat, dat hij haar niet goed heeft behandeld door haar niet te verwijzen naar een orthopeed. Klaagster heeft verder gevraagd om een mri of ct-scan, maar ook op dat verzoek ging hij niet in. Hij heeft, kortom, niet naar klaagster geluisterd en de zaak ten onrechte op zijn beloop gelaten.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna zo nodig nader zal worden ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het College stelt voorop dat het bijzonder te betreuren is dat niet in een eerder stadium is ontdekt dat de pijnklachten van klaagster het gevolg waren van de val en de scheuring van de pezen. Voor de gegrond verklaring van de klachten is echter noodzakelijk dat aan de arts in enig opzicht te verwijten is dat hij niet eerder actie heeft ondernomen, door klaagster te verwijzen naar een orthopeed of bij haar een scan te laten maken. Op grond van de stukken en gelet op de behandeling ter zitting kan dit verwijt in redelijkheid niet worden gemaakt. Het feit dat klaagster direct na de val geen acute pijnklachten had en pas een paar dagen na de val bij de arts kwam – kon een aanwijzing zijn dat het om een (weer) terugkerende slijmbeursontsteking ging. In de daaropvolgende weken ging het “op en neer” met de klachten, die achteraf mogelijk tijdelijk en deels waren verminderd door het medicatiegebruik. Er was dus geen reden om te denken aan een ernstig gevolg van de val. De arts mocht weigeren om klaagster te volgen in haar voorstel om een MRI-scan te maken. In dit verband moet worden opgemerkt dat in de praktijk – helaas anders dan in dit geval – heel vaak om nader onderzoek door CT- of MRI-scan wordt gevraagd waaraan terecht of om begrijpelijke redenen (nog) niet wordt meegewerkt.

5.2 Toen de pijnklachten aanhielden is begrijpelijkerwijze gekozen voor corticosteroїd injecties in het schoudergewricht. De arts mocht veronderstellen dat deze een gunstig effect hadden, aangezien klaagster vervolgens bijna 5 maanden niet meer langs is geweest. Toch is daarna gebleken, overigens na het ingrijpen van een tweede fysiotherapeut, dat er een andere oorzaak voor de voortdurende of niet verdwijnende pijnklachten moest zijn. Uit de stukken en in de behandeling ter zitting blijkt echter niet dat de arts klaagster niet serieus heeft genomen en niet naar haar heeft geluisterd. Meer speciaal kan klaagster niet worden gevolgd in het verwijt dat de arts haar niet heeft verwezen voor meer scan-onderzoek of naar de orthopeed. Evenmin kan geconcludeerd worden dat de arts de zaak verwijtbaar op zijn beloop heeft gelaten.

5.3 De conclusie is dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten. Daarom dient de klacht in al haar onderdelen te worden afgewezen ”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals deze door het Regionaal Tuchtcollege zijn vastgesteld en hiervoor onder het kopje “2. De Feiten” zijn weergegeven, zij het dat het Centraal Tuchtcollege uit de eerste alinea niet overneemt de zinnen: “De arts ging op grond van de mededeling van klaagster dat de pijn pas later was toegenomen uit van een posttraumatische slijmbeursontsteking. Aan dit oordeel droeg bij dat zij al eerder aan de rechterschouder soortgelijke klachten had gehad.”

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2 Verweerder heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 In hoger beroep is opnieuw aan de orde de vraag of verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door klaagster niet door te verwijzen naar een orthopedisch chirurg en/of bij klaagster een MRI of CT-scan te laten maken.

4.4 Klaagster is op 2 september 2011 in huis van een trapje gevallen. Op

6 september 2011 heeft zij zich met pijnklachten aan haar rechterschouder gewend tot verweerder. Blijkens de aantekening in het medisch dossier van die dag heeft klaagster de eerste vier dagen na haar val geen pijnklachten gehad en is de pijn aan de schouder pas later ontstaan. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege behoefde verweerder gelet op de aard van klaagsters ongeval en het gegeven dat haar pijnklachten pas later intraden, niet bedacht te zijn op een acute scheuring in de spieren of pezen. Het medisch dossier van klaagster vermeldt bovendien dat klaagster in het verleden ook reeds klachten in het schoudergebied heeft ondervonden, onder meer op: “ 22-10-07 S (…) af en toe pijnscheut re schouder met bep bew zoals wringen, ramen lappen (…) O re schouder: gevoelige subscapularis re, elevatie bep, add bep dppr pijn, endorot lukt wel (…) ” en “18-12-07 S: nog steeds pijn in rechterarm ” en “ 22-04-08 S (…) begin jaar klachten re schouder, verbeterd, nu weer retour, kan schouder zowat niet onderzoeken van de pijn”. Bezien tegen voormelde medische achtergrond heeft verweerder de door klaagster op

6 september 2011 gepresenteerde klachten gerechtvaardigd mogen plaatsen in het kader van klaagsters recidiverende schouderklachten en mogen duiden als een mogelijke slijmbeursontsteking ten gevolge van kneuzing na een val. Verweerder heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door klaagster op 6 september 2011 niet door te verwijzen naar een orthopedisch chirurg en/of bij klaagster een MRI of CT-scan te laten maken, maar te behandelen met pijnstillende medicatie (diclofenac). Toen de schouderpijn aanhield heeft verweerder klaagster op 26 september 2011 doorverwezen voor het laten maken van een röntgenfoto, waarop geen afwijkingen werden geconstateerd. Blijkens het medisch dossier was in de daaropvolgende consulten van 28 september 2011, 4 oktober 2011,

18 oktober 2011, 19 oktober 2011 en 20 oktober 2011 met pijnstillende medicatie en corticosteroïde injecties in de schouder (in meer of mindere mate) sprake van een verbetering van klaagsters pijnklachten. Ook deze consulten behoefden derhalve voor verweerder geen aanleiding te vormen om klaagster door te verwijzen naar een orthopedisch chirurg en/of om bij klaagster (al dan niet op haar verzoek) een MRI of CT-scan te laten maken.

4.5 Klaagster heeft zich vervolgens op 2 maart 2012 weer tot verweerder gewend. Nu verweerder klaagster niet meer had gezien na het laatste consult van 20 oktober 2011, bijna vijf maanden eerder, mocht verweerder er vanuit gaan dat de toen aan klaagster gegeven schouderinjectie een gunstig effect op klaagsters pijnklachten had gehad. Verweerder heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door op 2 maart 2012 te volstaan met een doorverwijzing van klaagster naar de fysiotherapeut. Dat nadien door tussenkomst van de (tweede) fysiotherapeut en de orthopedisch chirurg spier- en peesscheuringen zijn geconstateerd, maakt dit niet anders.

4.6 Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege dan ook geen sprake. Dit neemt niet weg dat het valt te betreuren dat de oorzaak van klaagsters pijnklachten niet in een eerder stadium is ontdekt.

4.7 Dit betekent dat de klacht faalt en het beroep van klaagster moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mr.drs. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en

drs. M. van Bergeijk en drs. F.M.M. van Exter, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 11 maart 2014.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.