ECLI:NL:TGZCTG:2014:90 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.149
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:90 |
---|---|
Datum uitspraak: | 11-03-2014 |
Datum publicatie: | 11-03-2014 |
Zaaknummer(s): | c2013.149 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen huisarts dat (onder zijn verantwoordelijkheid) bij klaagster een tweede spiraaltje is geplaatst zonder het al aanwezige spiraaltje te verwijderen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.149 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. B. Leemhuis, advocaat te Utrecht,
tegen
C., huisarts, wonende te B., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. M. van der Graaf verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 27 maart 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
5 februari 2013, onder nummer 12/132 heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 januari 2014, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Leemhuis voornoemd, en de huisarts, bijgestaan door mr. Van der Graaf voornoemd. Mr. Van der Graaf heeft pleitnotities overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten en overwegingen ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Klaagster was patiënte van verweerder. Op 11 februari 2002 heeft verweerder bij klaagster een Mirenaspiraaltje geplaatst.
2.2 Op 29 september 2005 is bij echografisch onderzoek een normale baarmoeder en een goed geplaatst spiraaltje gezien.
2.3 Op 2 februari 2012 zijn er bij klaagster twee spiraaltjes verwijderd.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt in dat het aan onzorgvuldigheden van verweerder te wijten is dat klaagster jarenlang met twee spiraaltjes heeft geleefd en daardoor jarenlang heeft geleden aan onder meer heftige buikpijn en vaginale afscheiding.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1 Voorop staat dat het niet behoort voor te komen dat een vrouw meer dan één spiraaltje tegelijk heeft. Toch zijn bij klaagster twee ingebrachte spiraaltjes aangetroffen. Bij beantwoording van de vraag of verweerder daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden, hebben zowel klaagster als verweerder voor onduidelijkheden gezorgd. Verweerder doordat hij op 7 mei 2012 in het journaal heeft aangetekend, en tot kort voor de terechtzitting heeft gesteld, dat hem uit dossier- en archiefstudie is gebleken dat zijn hidha of aios op 5 november 2005 weer een mirenaspiraaltje bij klaagster moet hebben ingebracht. Ter zitting heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat deze foutieve aantekening en zijn er bijbehorende stellingname het gevolg zijn geweest van een mislezing zijnerzijds van zijn eigen journaalaantekeningen van 5 november 2007.
Klaagster heeft voor onduidelijkheden gezorgd door eerst te stellen dat een spiraaltje in het ziekenhuis is verwijderd en later dat dit gebeurd is in de praktijk van verweerder. Ook heeft zij aanvankelijk het plaatsen van twee spiraaltjes genoemd terwijl zij later, in een reactie op het verweerschrift, heeft gesteld: “In totaal waren er drie spiralen waarvan er twee in de kliniek van C. verwijderd zijn geweest”.
5.2 Vast is komen te staan dat verweerder op 11 februari 2002, kort na de geboorte van haar dochter bij klaagster een spiraaltje heeft ingebracht. Onduidelijk is echter gebleven of dat spiraaltje ooit is verwijderd. Partijen zijn het erover eens dat verweerder dat in elk geval niet heeft gedaan en volgens verweerder is het ook niet gebeurd onder zijn verantwoordelijkheid. In het in zijn praktijk bijgehouden journaal is maar één keer aangetekend dat in de praktijk van verweerder een spiraaltje is verwijderd, te weten op 2 februari 2012 (toen er dus twee spiraaltjes zijn aangetroffen).
Op 5 november 2007 is wel in het journaal aangetekend dat klaagster heeft verteld dat het spiraaltje in het ziekenhuis is verwijderd vanwege een infectie, en dat zij een nieuw spiraaltje geplaatst heeft gekregen. In het journaal is niet aangetekend dat op de praktijk bericht is ingekomen van verwijdering en herplaatsing van een spiraaltje in een ziekenhuis. Een dergelijk bericht bevindt zich ook niet bij de specialistenbrieven in het – compleet ogende - huisartsendossier van klaagster. Uit de registratie van verweerder blijkt dat in zijn praktijk ook geen (tweede) spiraal is besteld of afgeleverd.
5.3 Onduidelijk is helaas ook gebleven wanneer en door wie bij klaagster een tweede spiraaltje is ingebracht. Verweerder betwist dat dat door hem of door een ander in zijn praktijk is gebeurd. Nergens in het journaal of in de specialistenbrieven wordt de plaatsing van een spiraaltje gemeld anders dan op 11 februari 2002. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij naar aanleiding van het klaagschrift de apotheek en zorgverzekeraar van klaagster heeft verzocht na te gaan of er na 11 februari 2002 vanuit zijn praktijk nogmaals een spiraaltje voor klaagster is besteld of gedeclareerd. Volgens verweerder hebben zowel apotheek als zorgverzekeraar deze vraag ontkennend beantwoord. Klaagster heeft dit niet weersproken. Evenmin heeft zij eenduidig gesteld wanneer en waar zij voor de tweede, of zoals klaagster later stelt, zelfs een derde keer een spiraaltje heeft laten plaatsen. Gevolg is dat niet kan worden vastgesteld dat er in de praktijk van verweerder, onder zijn verantwoordelijkheid, bij klaagster een spiraaltje is ingebracht terwijl een eerste spiraaltje nog in situ was. De klacht moet daarom ongegrond worden verklaard.
5.4 Voor het geval klaagster verweerder ook heeft willen verwijten dat hij niet goed heeft gereageerd op de door haar in de loop ter jaren geuite klachten, merkt het college op dat verweerder volgens de journaalaantekeningen juist wel adequaat heeft gereageerd op de klachten. Klaagster lijkt er van uit te gaan dat haar gynaecologische klachten en ziekten zijn veroorzaakt door de omstandigheid dat zij twee spiraaltjes had. Een dergelijk oorzakelijk verband is echter zeer onwaarschijnlijk. Hoe onnodig en (daarom) onwenselijk ook, twee spiraaltjes zullen hoogstwaarschijnlijk niet meer klachten of ziekten veroorzaken dan één spiraaltje. Klaagsters gynaecologische klachten passen wel bij de in het journaal vermelde vaginale infecties en die infecties hebben hoogstwaarschijnlijk niets van doen met de aanwezigheid van een of meer spiraaltjes. De omstandigheid dat klaagster volgens het journaal in de jaren 2009 tot en met 2011 niet met gynaecologische klachten een arts heeft bezocht, terwijl bepaald niet uitgesloten kan worden dat zij in die jaren twee spiraaltjes had, wijst hier ook op.
5.5 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is.
Verweerd kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klaagster is in beroep gekomen tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. In het beroepschrift heeft klaagster een andere formulering van de klacht bepleit dan het Regionaal Tuchtcollege in de beslissing onder “3. De klacht en het standpunt van klaagster” heeft weergegeven. Het beroep strekt ertoe dat de klacht alsnog gegrond wordt verklaard.
4.2 De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Tegen de herformulering van de klacht door klaagster heeft de huisarts geen bezwaar gemaakt. De huisarts concludeert tot verwerping van het beroep.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de door klaagster voorgestelde herformulering van de klacht in hoger beroep toelaatbaar is, nu deze een inperking inhoudt ten opzichte van de door het Regionaal Tuchtcollege in de bestreden beslissing geformuleerde klacht. Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep dan ook uit van de volgende klacht: “dat de huisarts door het plaatsen van het tweede spiraaltje zonder het al aanwezige spiraaltje te verwijderen, hetgeen althans onder zijn verantwoordelijkheid is gebeurd, niet is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening”.
4.4 Op grond van de stukken en hetgeen over en weer ter terechtzitting in beroep door partijen nog naar voren is gebracht, komt het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel dat de huisarts is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Het Centraal Tuchtcollege neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege in de bestreden beslissing onder rechtsoverwegingen 5.2 en 5.3 heeft overwogen hier over. In aanvulling daarop overweegt het Centraal Tuchtcollege nog dat het Centraal Tuchtcollege het onaannemelijk acht dat onder verantwoordelijkheid van de huisarts op 5 november 2007 bij klaagster een spiraal is geplaatst, nu blijkens het journaal na onderzoek bij klaagster de waarschijnlijkheidsdiagnose vaginitis is gesteld, hetgeen een medische contra-indicatie is voor het plaatsen van een spiraal op dat moment.
4.5 De verzoeken van de huisarts om de door klaagster overgelegde getuigenverklaring van D. d.d. 6 juli 2013 niet bij de beoordeling te betrekken, dan wel daaraan geen juridische waarde te hechten, wijst het Centraal Tuchtcollege af. Deze getuigenverklaring is door klaagster bij brief van 17 juli 2013 bij het Centraal Tuchtcollege ingediend. Ingevolge artikel 11 van het Reglement van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg kunnen tot twee weken voor de zitting door (een der) partijen nog stukken worden ingediend ter ondersteuning van reeds door partijen ingenomen standpunten. Nu de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting in beroep eerst op 14 januari 2014 heeft plaatsgevonden, heeft klaagster de getuigenverklaring ruimschoots binnen de daarvoor gestelde termijn ingediend. Van tardieve indiening is dan ook geen sprake. Bovendien is de getuigenverklaring op 19 juli 2013 aan de huisarts toegestuurd, terwijl het verweerschrift in beroep is ingekomen op 5 september 2013 (per fax), zodat de huisarts voorafgaand aan het indienen van het verweerschrift ruimschoots de tijd heeft gehad van de verklaring kennis te nemen en daarmee bij het opstellen van zijn verweerschrift in beroep rekening heeft kunnen houden. Blijkens de inhoud van het verweerschrift heeft de huisarts van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Het Centraal Tuchtcollege is dan ook niet gebleken dat de huisarts door de indiening van de getuigenverklaring op enigerlei wijze in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Voor het overige is het aan het Centraal Tuchtcollege om te bepalen welke waarde de getuigenverklaring heeft voor de beoordeling van het voorliggende geschil. Voormelde getuigenverklaring heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen dan hetgeen hiervoor reeds is overwogen.
4.6 Het Centraal Tuchtcollege acht zich voorts op grond van de stukken voldoende geïnformeerd en ziet geen aanleiding om, zoals door de huisarts is verzocht, het complete medisch dossier van klaagster op te vragen.
4.7 Dit betekent dat de klacht faalt en het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,
mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en
drs. M. van Bergeijk en drs. F.M.M. van Exter, leden-beroepsgenoten en
mr. D. Brommer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 11 maart 2014.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.