ECLI:NL:TGZCTG:2014:88 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.385
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:88 |
---|---|
Datum uitspraak: | 11-03-2014 |
Datum publicatie: | 11-03-2014 |
Zaaknummer(s): | c2012.385 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | De klacht betreft klaagsters vader, patiënt, die in 2010 aan de gevolgen van prostaatkanker is overleden. De patiënt is in 2000 met wisselende PSA waarden en plasklachten verwezen naar de uroloog, die de patiënt na onderzoek met de diagnose goedaardige prostaatvergroting naar de huisarts heeft terugverwezen. In 2003 heeft de uroloog patiënt op verwijzing weer gezien en na biopsie de diagnose prostaatkanker gesteld. Klaagster verwijt de uroloog dat hij: 1. onzorgvuldig onderzoek heeft verricht; 2. een onjuiste diagnose heeft gesteld; 3. klaagster en de patiënt onjuist heeft bejegend; 4. geen controle heeft verricht. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer 2012/385 van:
A., wonende te B., appellante,
tegen
C., uroloog, werkzaam te B., verweerder in hoger beroep.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna: klaagster - heeft op 7 april 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna: de uroloog - een klacht ingediend. Bij beslissing van
8 mei 2012, onder nummer 11/111 heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De uroloog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 9 januari 2014, waar zijn verschenen klaagster en de uroloog. Als getuige-deskundige aan de zijde van de uroloog is gehoord D., als hoogleraar en afdelingshoofd van de afdeling urologie in het E. te F..
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft, voor zover in hoger beroep van belang, aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Verweerder is als uroloog werkzaam in het ziekenhuis B..
2.2 De vader van klaagster, verder te noemen de patiënt, is door de huisarts bij brief van 5 oktober 2000 verwezen naar verweerder wegens schommelende PSA-waarden. De PSA-waarden van de patiënt bedroegen in februari 2000 7,8 vervolgens in maart 5,9 in juni 11 en in oktober 5,9. Daarnaast had de patiënt plasklachten, maar geen mictieklachten.
2.3 Op 12 oktober 2000 heeft verweerder de patiënt voor het eerst gezien. Verweerder heeft de PSA-waarde opnieuw laten bepalen. Op dat moment was de PSA-waarde van de patiënt 5,9.
2.4 Op 16 november 2000 heeft verweerder bij de patiënt een rectaal toucher uitgevoerd en is er een echografie gemaakt van de nieren en de prostaat. Verweerder heeft de prostaat gevoeld en er is een cystoscopie uitgevoerd.
2.5 Verweerder heeft de patiënt medicijnen (Omnic) voorgeschreven en de patiënt met als diagnose goedaardige prostaatvergroting teruggestuurd naar de huisarts.
2.6 In mei 2003 heeft de huisarts de patiënt wederom verwezen naar verweerder in verband met een verhoogde PSA-waarde.
2.7 Op 24 juni 2003 heeft verweerder de patiënt gezien. Er is vervolgens een biopsie genomen. Op 19 augustus 2003 heeft verweerder telefonisch de diagnose prostaatkanker aan de patiënt meegedeeld. Na dit gesprek hebben de patiënt en verweerder geen contact meer gehad. De patiënt is verder in het G.-ziekenhuis behandeld.
2.8 Klaagster heeft samen met haar moeder en zus in 2008 een gesprek gehad met verweerder.
2.9 De patiënt is op 8 januari 2010 overleden aan de gevolgen van prostaatkanker.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. onzorgvuldig onderzoek heeft verricht;
2. een onjuiste diagnose heeft gesteld;
3. klaagster en de patiënt onjuist heeft bejegend;
4. geen controle heeft verricht.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden, met onder meer een beroep op verjaring. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1 Met betrekking tot het klachtonderdeel onder 1 en 2 oordeelt het college als volgt. Het is juist dat, zoals uit de stellingen van verweerder kan worden afgeleid, bij een zeer wisselend PSA de verdenking op prostaatcarcinoom kleiner wordt. De laagst gemeten waarde op de polikliniek in 2000 was 5,9. Tezamen met een normale prostaat bij rectaal toucher en een normale echo van de prostaat, behoefde verweerder geen biopten te nemen. In 2002 waren er wel normen, maar geen richtlijnen voor de PSA-waarden. Toen werd gewerkt met een PSA-density: de hoeveelheid PSA per ml prostaatweefsel. In dit geval was het kleiner dan 0,15 en dus niet verdacht. Deze klachtonderdelen falen dan ook.
5.2 Het derde klachtonderdeel faalt eveneens. Het telefonisch doorgeven van slecht nieuws is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, ook niet als de mededelingen – in de ogen van klaagster – te abrupt of veel te kort zijn geweest. Wel verdient het de voorkeur om slecht nieuws te bespreken op het spreekuur en is het niet wenselijk dit telefonisch te doen.
5.3 Met betrekking tot het vierde klachtonderdeel wordt overwogen dat in het onderhavige geval, gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, geen controle door een specialist noodzakelijk was. De PSA waarde was in 2000 immers genormaliseerd. Verweerder kon de controle aan de huisarts overlaten. Dit klachtonderdeel faalt.
5.4 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen. Het beroep op verjaring door verweerder behoeft dan ook geen verdere bespreking. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt. ”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder 2. De feiten zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht van klaagster op alle onderdelen afgewezen. Klaagster kan zich niet vinden in dit oordeel en voert daartoe in hoger beroep, samengevat weergegeven, het volgende aan. De uroloog heeft, aldus klaagster, ten onrechte nagelaten een biopsie te doen en hij heeft op basis van onvolledig en onvoldoende onderzoek een onjuiste diagnose gesteld. Ook uitgaande van het standpunt van de uroloog, namelijk dat de tumor aanvankelijk goedaardig was en later kwaadaardig is geworden, had dat een reden moeten zijn om de patiënt onder controle te laten houden, hetgeen de uroloog heeft nagelaten. Het Regionaal Tuchtcollege heeft dit miskend, aldus klaagster. De uroloog heeft zijn in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald en nader toegelicht.
4.2 Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. Klaagster heeft haar klacht ingediend op 7 april 2011. Het Centraal Tuchtcollege volgt klaagster niet in haar standpunt dat zij pas op de hoogte raakte van de diagnose en het daaraan voorafgaande onderzoek door de brief van de uroloog aan de huisarts van 11 april 2001, en/of als gevolg van het telefoongesprek tussen de uroloog en de patiënt op 19 augustus 2003. Uit de overgelegde patiëntstatus volgt dat de patiënt laatstelijk op 16 februari 2001 ter controle bij de uroloog is geweest. De diagnose en het behandelplan zijn reeds met patiënt besproken op 16 november 2000. De patiënt mocht dan ook vanaf die datum met de diagnose bekend worden verondersteld, temeer nu hij omstreeks die tijd is gestart met de uit de diagnose voortvloeiende medicatie. Het uitgevoerde medisch onderzoek dateert logischerwijs van daarvoor. Het tijdstip van bekendheid van de patiënt kan aan klaagster worden toegerekend nu klaagster in deze procedure de belangen van de patiënt behartigt en te dien aanzien geen eigen – in de zin van de Wet BIG rechtens te respecteren – belang heeft zodat het moment waarop klaagster bekend werd met onderzoek en diagnose – zo dat al op een later moment is geweest – niet relevant is. Het voorgaande brengt met zich dat de klachtonderdelen 1 en 2 ingevolge artikel 65 lid 5 Wet BIG zijn verjaard. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege kan in zoverre niet worden gehandhaafd en zal worden vernietigd. Het Centraal Tuchtcollege kan zelf recht doen en zal alsnog klaagster in de onderdelen 1 en 2 van haar klacht niet-ontvankelijk verklaren.
4.3 Ten aanzien van het derde klachtonderdeel, een bejegeningsklacht, constateert het Centraal Tuchtcollege dat in beroep, direct noch indirect een klacht is gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat dit klachtonderdeel niet slaagt. De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven ten aanzien van dit klachtonderdeel tot een ander oordeel te komen.
4.4 Met betrekking tot het verwijt van klaagster dat de uroloog ten onrechte heeft nagelaten de patiënt onder controle te (laten) houden, overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Zoals het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen, en zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door het Centraal Tuchtcollege is bevestigd door de gehoorde getuige-deskundige D., gaven de bevindingen en de diagnose die resulteerden uit het – naar de maatstaven van 2000 adequaat te achten – uitgevoerde medisch onderzoek bij de patiënt geen aanleiding om de patiënt onder controle van een specialist te houden. De uroloog kon er derhalve mee volstaan de patiënt terug te verwijzen naar de huisarts en over te laten aan diens zorg en behoefde de patiënt niet zelf onder controle te houden. De uroloog mocht er daarbij op vertrouwen dat de huisarts de patiënt onder controle hield en opnieuw zou insturen bij hernieuwde klachten of toenemende zorg, hetgeen overigens ook op die wijze heeft plaatsgevonden. Een expliciet daartoe strekkende instructie aan de huisarts is daartoe niet vereist.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege acht zich voldoende voorgelicht en heeft geen behoefte aan nader onderzoek door een onafhankelijk deskundige, zoals door klaagster voorgesteld.
4.6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen de afwijzing van de onderdelen 3 en 4 van de klacht moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de bestreden beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover daarbij de onderdelen 1 en 2 van de klacht zijn afgewezen, en in zoverre opnieuw recht doende:
verklaart klaagster in de onderdelen 1 en 2 van haar klacht niet-ontvankelijk;
verwerpt het beroep tegen de afwijzing van de onderdelen 3 en 4 van de klacht.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. G.P.M. van den Dungen en J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en dr. P.J.M. Kil en prof. dr. R.C.M. Pelger, leden- beroepsgenoten en mr. F.C. Burgers, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van
11 maart 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.