ECLI:NL:TGZCTG:2014:81 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.154

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:81
Datum uitspraak: 06-03-2014
Datum publicatie: 06-03-2014
Zaaknummer(s): c2012.154
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster is de moeder van patiënte die aan de gevolgen van suïcide is overleden. Patiënte was opgenomen op een gesloten afdeling in verband met suïcidegevaar. Klaagster verwijt verweerder, als psychiater werkzaam op die afdeling, dat hij onvoldoende zorg aan patiënte heeft verleend, dat hij feitelijke onjuistheden in het suïciderapport heeft opgenomen en dat hij tekort is geschoten in de nazorg ten opzichte van klaagster. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als ongegrond afgewezen. In hoger beroep handhaaft klaagster haar klacht dat verweerder is tekortgeschoten in de zorg jegens patiënte. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.154 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. D. Beekman te Voorbrug,

tegen

C., psychiater, destijds werkzaam te D.,verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 26 april 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen de C. - hierna verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing van 30 januari 2012, onder nummer 1168b, heeft dat College de klacht ongegrond verklaard en afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Verweerder heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 december 2013, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. D. Beekman, en verweerder, bijgestaan door mr. W.R. Kastelein.

Mr. Beekman heeft de standpunten van klaagster toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

De klacht betreft de dochter van klaagster, geboren 1990 en overleden op 6 februari 2010, hierna ook patiënte te noemen.

Patiënte leed aan anorexia, borderline stoornis en PTSS (post traumatisch stress syndroom).

Na hersteld te zijn van een suïcidepoging, werd patiënte behandeld in E.

Omdat patiënte in de nacht van 27 op 28 januari 2010 acuut suïcidaal was, werd zij om 3.45 uur, na gezien te zijn door een arts in opleiding en een psychiater, op vrijwillige basis opgenomen op de gesloten afdeling van de F., aan welke instelling verweerder op parttime basis is verbonden, in die zin dat hij alleen ‘s morgens aanwezig is. Op 28 januari 2010 om omstreeks 10.30 uur heeft verweerder uitgebreid met patiënte gesproken. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met de behandelaar in E. (hierna ook behandelaar te noemen). Het resultaat van het telefoongesprek is door verweerder teruggekoppeld in een tweede gesprek die dag met patiënte. Op 29 januari 2010 om omstreeks 12.30 uur heeft de behandelaar van E. met patiënte gesproken. Verweerder heeft om 13.00 uur de afdeling verlaten zonder die behandelaar gesproken te hebben. ’s Middags om ongeveer 15.00 uur heeft patiënte zich op haar kamer opgehangen. Patiënte is vervolgens in het ziekenhuis opgenomen, alwaar zij op 6 februari 2010 is overleden.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder - kort samengevat - dat hij onvoldoende zorg aan patiënte heeft verleend, dat hij feitelijke onjuistheden in het suïciderapport heeft opgenomen en dat hij tekort is geschoten in de nazorg ten opzichte van klaagster.

Klaagster voert daartoe met name het navolgende aan.

Verweerder heeft patiënte na de gesprekken op 28 januari 2010 aan haar lot overgelaten, heeft geen afspraken met haar gemaakt over het veilig doorkomen van het weekend en niet gesproken over alternatieven. Klaagster kan zich niet voorstellen dat patiënte akkoord was gegaan met vrijwillige opname gedurende het hele weekend, omdat patiënte direct na het gesprek met verweerder contact opnam met haar behandelaar van E. en haar smeekte haar te helpen uit de gesloten afdeling te komen. Verweerder had ook op 29 januari 2010 patiënte nog zelf moeten zien; de verpleging gaf immers aan dat patiënte niet sliep, niet at of dronk en elk contact vermeed. Verweerder is teveel afgegaan op de door de behandelaar van E. verschafte informatie. Verweerder had voor zijn vertrek van de afdeling nog moeten checken of patiënte nog wel vrijwillig op de afdeling verbleef. Patiënte had terug naar E. gemoeten dan wel naar klaagster.

Na de suïcide had verweerder een slechte, gesloten, verdedigende houding naar klaagster toe. Bovendien bleek het dossier van patiënte op de openbare weg te liggen, hetgeen het gevolg is van slordig gedrag van verweerder.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft op 28 januari 2010 met patiënte de reden van haar opname besproken. Patiënte heeft aangegeven dat zij door een forse herbeleving in paniek was geraakt, maar zich niets meer kon herinneren van wat er daarna was gebeurd. Patiënte ontkende suïcidegevaar, waarbij zij er op wees dat zij met haar zus een afspraak had gemaakt dat zij zich zelf niets aan zou doen terwijl die zus in het buitenland was, en gaf aan terug te willen naar E.. Verweerder heeft contact op genomen met de behandelaar van E., die aangaf het niet veilig te vinden voor patiënte om terug te keren. Ook liet de behandelaar weten dat suïcidepogingen bij patiënte typisch voorkwamen in dissociatieve periodes. Afgesproken werd dat patiënte het weekend op de gesloten afdeling zou blijven en dat maandagochtend opnieuw een risicotaxatie zou plaatsvinden om te bezien of terugplaatsing naar E. mogelijk was. Toen verweerder dit terugkoppelde naar patiënte, was zij boos. Zij wilde terug naar E. om haar therapie te hervatten. Omdat op maandag een herbeoordeling zou plaatsvinden, is patiënte alsnog akkoord gegaan met een verder verblijf op de gesloten afdeling. Haar is aangegeven dat zij bij de verpleging altijd terecht kon voor een gesprek of hun kon aangeven als zij verdere vragen had die zij met verweerder wilde bespreken. Na dit gesprek heeft patiënte contact opgenomen met de behandelaar van de Viersprong. Deze zou de volgende dag een gesprek met haar hebben, wat ook is gebeurd. Op

29 januari 2010 is patiënte tijdens de ochtendbriefing in aanwezigheid van verweerder besproken. Er waren toen geen aanwijzingen voor concreet suïcidegevaar. Toen de behandelaar met patiënte sprak, was verweerder met een andere patiënt bezig. Toen hij daarmee klaar was, was de behandelaar al vertrokken. Verweerder heeft bij de verpleging gecheckt of het gesprek goed verlopen was. De verpleging gaf aan dat het gesprek goed verlopen was en dat de afspraak dat patiënte dat weekend op de gesloten afdeling zou blijven, was bevestigd. Verweerder had geen signalen dat patiënte wilde terugkomen op die beslissing en zag geen noodzaak om zelf opnieuw met patiënte te spreken. Verweerder heeft om 13.00 uur de F. verlaten en is verder niet meer bij de behandeling betrokken geweest. Van 12.00 tot 17.00 uur was de ambulante psychiater de dienstdoende psychiater. Achteraf is verweerder gebleken van de latere telefonische contacten tussen patiënte en de behandelaar van E.. Patiënte was onder de zorg van een goed getraind psychiatrisch team.

Er waren die vrijdagochtend geen signalen dat patiënte dissocieerde. Bovendien had patiënte zelf een aantal redenen opgegeven waarom zij niet op korte termijn tot suïcide zou besluiten.

Verweerder is bij de voorgeschiedenis van patiënte niet betrokken geweest, zodat hij met de behandelaar van E., waarmee een samenwerkingsverband bestaat, heeft afgesproken dat zij de voorgeschiedenis tot 28 januari 2010 zou opschrijven.

Verweerder herkent zich niet in de hem verweten houding. In eerste instantie heeft verweerder frequent telefonisch contact met klaagster gehad. Verweerder heeft twee gesprekken met klaagster gevoerd. In het eerste gesprek voelde hij zich met de rug tegen de muur geduwd en ter verantwoording geroepen; hij heeft dat als een moeizaam gesprek ervaren. Op verzoek van klaagster heeft hij nog een verslag van uur tot uur opgesteld. Het tweede gesprek verliep veel positiever, waarbij klaagster begrip toonde voor de door verweerder genomen beslissing dat patiënte ter overbrugging van het weekend had moeten blijven.

Verweerder heeft niet kunnen achterhalen hoe het is kunnen gebeuren dat klaarblijkelijk een kopie van het verslag dat naar IGZ is gestuurd, op enigerlei wijze op een plek is terecht gekomen waar klaagster het gevonden heeft. Verweerder heeft hiervoor zijn excuses aangeboden en een interne MIC-melding gedaan.

5. De overwegingen van het college

Na in de nacht van 27 op 28 januari 2010 te zijn beoordeeld door een arts-assistent en een psychiater, is patiënte opgenomen op de gesloten afdeling van de F. Op 28 januari 2010 heeft verweerder, niet alleen op basis van zijn gesprek met patiënte, maar ook gehoord hebbend de informatie van de behandelaar van E., besloten patiënte voor het weekend op de gesloten afdeling te houden. Duidelijk was toen reeds dat na het weekend de herbeoordeling om naar de E. te mogen terugkeren, zou plaatsvinden. Verweerder is daarbij uitgegaan van zijn inschatting dat de suïcidaliteit niet acuut was, waarbij hij mede in aanmerking nam de van de behandelaar van E. verkregen informatie dat suïcidaliteit tot dan toe alleen in een dissociatieve toestand optrad.

Niet is gebleken dat verweerder na zijn met patiënte gevoerde gesprekken signalen heeft ontvangen die er op zouden kunnen duiden dat in het toestandsbeeld van patiënte een verandering was opgetreden. Bovendien wist verweerder dat de behandelaar van E. op vrijdagochtend een gesprek met patiënte zou hebben. Die behandelaar heeft verweerder naar aanleiding van dat gesprek niet benaderd, maar wel de verpleging medegedeeld dat het gesprek goed was verlopen en dat de afspraak met betrekking tot het weekend werd bevestigd. Verweerder heeft zich hiervan op de hoogte gesteld bij de verpleging voordat hij de afdeling verliet. Op grond van dit alles kan niet worden geconcludeerd dat verweerder nog zelf met patiënte had moeten spreken om te zien of zij nog wel bij die beslissing met betrekking tot het weekend was gebleven. Om 13.00 uur hield de rol, en daarmede de verantwoordelijkheid, van verweerder op. Bij een persisterend verzoek van patiënte had de dienstdoende psychiater ingeschakeld moeten worden. Dan was de vraag van vrijwillig verblijf of wellicht een verblijf met IBS, waar patiënte kennelijk bang voor was, aan de orde geweest.

De verpleging, vertrouwd met crisissituaties, was op de hoogte van de afspraak en hield zich daaraan. Bij de ochtendbriefing was patiënte besproken en van de behandelaar van E. had de verpleging terugkoppeling gekregen. Van een persisterend verzoek van patiënte weer weg te mogen gaan, is niet gebleken. Verweerder kon en mocht vertrouwen op de deskundigheid van de verpleging.

Waar klaagster stelt dat patiënte naar E. dan wel naar huis gestuurd had kunnen c.q. moeten worden, verliest klaagster uit het oog dat E. gedurende het weekend gesloten is en dat een vorige suïcidepoging thuis plaatsvond.

Het college beoordeelt dit onderdeel van de klacht dan ook als ongegrond.

Klaagster heeft aangevoerd dat er in het suïcideverslag feitelijke onjuistheden staan zonder dit te specificeren. Verweerder heeft aangevoerd dat hij slechts het deel betreffende de periode vanaf 28 januari 2010 heeft geschreven. Bij gebreke van nadere adstructie van de zijde van klaagster kan dit onderdeel van de klacht door het college niet worden beoordeeld.

Naar het oordeel van het college heeft verweerder zich voldoende empathisch naar klaagster toe opgesteld. Hij heeft niet alleen telefonisch met haar gesproken, maar ook tweemaal persoonlijk. Onweersproken heeft verweerder betoogd dat klaagster in het tweede gesprek begrip toonde voor de door hem genomen beslissing dat patiënte het weekend op de gesloten afdeling zou moeten doorbrengen. Bovendien heeft verweerder voldaan aan het verzoek van klaagster een verslag van uur tot uur op te maken.

Dit onderdeel van de klacht wordt dan ook ongegrond bevonden.

Wat betreft de klacht dat door klaagster buiten het gebouw een kopie is gevonden van het aan IGZ gestuurde verslag merkt het college op dat niet is komen vast te staan dat verweerder opzettelijk of bewust slordig met de betreffende kopie is omgegaan. Verweerder heeft niet kunnen achterhalen hoe het kennelijk is kunnen gebeuren dat een kopie klaarblijkelijk door klaagster is gevonden. Bij gebreke van vaststaande feiten en/of omstandigheden dient het college zich van een oordeel daaromtrent te onthouden.

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mede dat beslist zal worden als volgt.

6. De beslissing

Het college:

- wijst de klacht af.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klaagster heeft onder aanvoering van één grief hoger beroep ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege. Deze grief houdt in dat verweerder is tekort geschoten in zijn zorg jegens de dochter van klaagster (hierna: patiënte), meer in het bijzonder dat verweerder zich onvoldoende verdiept heeft in de voorgeschiedenis van patiënte en dat hij haar onvoldoende begeleiding heeft gegeven tijdens haar verblijf in F. (hierna: F.). Het beroep van klaagster strekt tot gegrondverklaring van haar klacht en tot het opleggen van een maatregel aan verweerder.

4.2 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft de overwegingen die het Regionaal Tuchtcollege aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd en voegt daar nog het volgende aan toe.

4.4 In de ochtend van 28 januari 2010 is aan het begin van de dienst van verweerder, tijdens de overdracht, de opname en de toestand van patiënte besproken. Verweerder nam hieraan deel als behandeld psychiater van patiënte. Vervolgens heeft verweerder in de loop van de ochtend een gesprek gevoerd met patiënte. Tijdens dit gesprek zijn blijkens de aantekeningen in het patiëntendossier onder meer de vrijwilligheid van haar opname en het gevaar voor suïcide aan de orde geweest. Vervolgens heeft verweerder telefonisch over patiënte gesproken met haar behandelend psycholoog in E. (hierna: de psycholoog), de instelling waar zij voor haar opname in F. verbleef. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij tijdens het gesprek met de psycholoog heeft gesproken over de lengte en de reden van de behandeling, de diagnostiek, de persoonlijkheidsproblematiek, het PTSS, de eetstoornis, de suïcidaliteit van verweerster en dat zij eerdere pogingen alleen in dissociatieve toestand had gedaan. Ook is de mate van betrouwbaarheid van patiënte ten aanzien van het nakomen van gemaakte afspraken besproken. Ten aanzien van dit laatste onderwerp heeft de psycholoog aan verweerder verteld dat patiënte daarin niet altijd betrouwbaar is gebleken, aangezien zij de laatste maal, toen zij tijdens een verlof naar huis ging, een suïcidepoging heeft gedaan. Hierna heeft verweerder de inhoud van het gesprek met de psycholoog teruggekoppeld aan patiënte. In dit gesprek, het tweede van die ochtend, heeft verweerder met patiënte afgesproken dat zij het weekend in F. zou blijven en dat op maandag een herevaluatie zou plaatsvinden om te bezien of patiënte zou kunnen terugkeren naar de E.. Tevens is afgesproken dat de psycholoog de volgende dag een gesprek met haar zou komen voeren. Daarna heeft verweerder de verpleging op de hoogte gesteld van het behandelbeleid jegens patiënte en heeft hij daarbij de instructie gegeven dat bij een significante wijzing in het toestandsbeeld van patiënte een psychiater in consult geroepen diende te worden. Vanwege zijn parttime aanstelling bij F. is verweerder vervolgens aan het begin van de middag weggegaan.

4.5 In de ochtend van 29 januari 2010 is, wederom aan het begin van de dienst van verweerder, tijdens de overdracht de toestand van patiënte besproken. Haar situatie was ongewijzigd gebleven ten opzichte van de dag daarvoor. Aan het begin van de middag, tevens aan het einde van de dienst van verweerder, heeft verweerder zich door de verpleging laten informeren over het verloop van het gesprek tussen patiënte en de psycholoog dat ondertussen had plaatsgevonden. De psycholoog had aan de verpleging teruggekoppeld dat het toestandsbeeld van patiënte ongewijzigd was gebleven ten opzichte van de dag ervoor. Verweerder heeft aangevoerd dat deze inschatting overeenkwam met zowel de inschatting van de verpleging als met zijn eigen inschatting die hij had gemaakt op grond van de twee gesprekken die hij de dag daarvoor met patiënte had gehad. Volgens hem was er op dat moment geen reden om het behandelbeleid te wijzingen en heeft hij dit ook gecommuniceerd aan de verpleging. Op basis van deze informatie was er, gelet op het gevoerde behandelbeleid, ook geen noodzaak voor verweerder om patiënte opnieuw te beoordelen en mocht hij ervan uitgaan dat hij patiënte aan het einde van zijn dienst in een redelijk stabiele toestand achterliet bij een ervaren verplegend team, waaraan hij de instructie had gegeven dat als zich een significante wijziging in het toestandsbeeld van patiënte zou voordoen, de dienstdoende psychiater in consult gevraagd zou worden.

4.6 Op grond van het voorgaande is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat verweerder zich in voldoende mate op de hoogte heeft gesteld van de voorgeschiedenis van patiënte en van haar situatie op dat moment. Er zijn geen aanwijzingen dat hij op enig moment verzuimd heeft patiënte aandacht te geven, daar waar zij die wel behoefde. Hij heeft patiënte achtergelaten bij een ervaren team en aan dat team de nodige instructies gegeven. Hem kan dan ook niet worden verweten dat hij is tekortgeschoten in zijn zorg jegens patiënte. De grief van klaagster faalt derhalve. Het beroep zal worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en prof. mr. J.K.M. Gevers, leden juristen en drs. A.C.L. Allertz en

mr. drs. R.H. Zuijderhoudt , leden beroepsgenoten en mr. drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 6 maart 2014.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.