ECLI:NL:TGZCTG:2014:8 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.470

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:8
Datum uitspraak: 16-01-2014
Datum publicatie: 16-01-2014
Zaaknummer(s): c2012.470
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verweerder, psychiater, is in 2006/2007 gedurende 10 maanden betrokken geweest bij de behandeling van klager. De behandeling heeft bestaan uit een aantal reguliere consulten en een spoedconsult, dit laatste in verband met de dreiging van klager zijn polsen door te snijden. In 2008 is klager gedwongen opgenomen op grond van de BOPZ. Klager verwijt verweerder dat hij: 1. Onvoldoende onderzoek naar een mogelijke depressieve stoornis heeft gedaan; 2. Geen diagnose heeft gesteld; 3. Te weinig aandacht aan klager heeft besteed toen deze aangaf zijn polsen door te gaan snijden; 4. Geen behandelingsplan en medicatielijst heeft opgesteld; 5. De behandelrelatie onaangekondigd heeft beëindigd; 6. De gedwongen opname van klager niet heeft voorkomen. RTG Amsterdam: Klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het CTG verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.470 van:

A., wonende te B.,

appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde mr. K.T.B. Salomons.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 21 december 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te

’s-Gravenhage tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. De klacht is doorverwezen naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Bij beslissing van

2 oktober 2012, onder nummer 12/051, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd, maar niet gevoegd, met de zaken

C2012.473, C2013.095, C2013.093, C2013.096 en C2013.097 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 november 2013, waar zijn verschenen klager en de arts, bijgestaan door mr. K.T.B. Salomons.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klager is vanaf 14 februari 2006 onder behandeling bij het Centrum voor Arbeidsgerelateerde problemen (CAP) dat later PsyQbusiness werd. Het CAP - en later PsyQbusiness- zijn onderdeel van de ParnassiaBavogroep. Verweerder is als psychiater werkzaam bij voornoemd onderdeel.

2.2 Klager heeft verweerder in de periode van 20 maart 2006 tot en met

15 januari 2007 meerdere malen (telefonisch) geconsulteerd.

2.3 Verweerder heeft klager gedurende deze behandeling op 20 maart 2006 voor de eerste maal gezien in het kader van een psychiatrisch intake-consult. De vraag die centraal stond was of er een diagnose gesteld kon worden en of medicatie nodig was. In de verslaglegging is als voorlopige conclusie onder meer opgenomen: “Voorlopige conclusie: - patiënt is nauwelijks gepersonaliseerd; - veel gegevens over de voorgeschiedenis/levensloop ontbreken. – geen aanwijzing voor psychotische symptonen; waarschijnlijk is er sprake van een ontwikkelingsstoornis” Verweerder schreef aan klager medicatie voor en maakte een vervolgafspraak voor 28 april 2006.

2.4 Naast het contact met verweerder, had klager regelmatig contact met een gezondheidszorgpsycholoog. Deze psycholoog heeft klager –in overleg met verweerder- op 24 maart 2006 doorverwezen naar een dagbehandeling binnen het Centrum voor Persoonlijkheidsproblematiek.

2.5 Op 28 april 2006 bleek dat klager was gestopt met de voorgeschreven medicatie. Er wordt na dit consult geen nieuwe afspraak gemaakt.

2.6 Op 16 juni 2006 is klager opnieuw door verweerder gezien, ditmaal in het kader van een spoedconsult. Klager dreigde namelijk zijn polsen door te snijden. Tijdens dit contactmoment heeft verweerder het suïciderisico als laag beoordeeld: klager had voornamelijk de intentie om zijn hulpvraag duidelijk te maken. Verweerder heeft tijdens dit consult met klager gesproken, waarbij ook zijn eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het voorkomen van ongelukken aan de orde is gekomen. Tenslotte heeft verweerder opnieuw medicatie voorgeschreven.

2.7 Nadien hebben er nog een aantal (telefonische) consulten plaatsgevonden, te weten op 18 augustus 2006, 22 september 2006, 3 november 2006, 15 december 2006 en 15 januari 2007. Tijdens deze consulten is met klager gesproken over zijn (psychische) gezondheidstoestand en werd in een aantal gevallen medicatie voorgeschreven. Na het telefonische consult van 15 januari 2007 hebben klager en verweerder geen contact meer met elkaar gehad.

2.8 Op 15 april 2008 is klager gedwongen opgenomen op grond van de BOPZ

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk samengevat in dat door verweerder niet naar behoren is behandeld, omdat deze, samengevat in de woorden van klager, er een bende van heeft gemaakt. Naar uit zijn stellingen valt af te leiden, verwijt klager verweerder dat (1) hij onvoldoende onderzoek naar een mogelijke depressieve stoornis heeft gedaan, (2) hij geen diagnose heeft gesteld, (3) hij te weinig aandacht aan klager heeft besteed toen deze aangaf zijn polsen door te gaan snijden, (4) hij geen behandelingsplan en medicatielijst heeft opgesteld, (5) hij de behandelrelatie onaangekondigd heeft beëindigd en (6) hij de gedwongen opname van klager niet heeft voorkomen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 De verwijten van klager dat verweerder verzuimd heeft een juiste diagnose te stellen en onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar een mogelijke depressieve stoornis, zijn naar het oordeel van het college ongegrond. Immers, uit de medische verslaglegging blijkt dat door verweerder de (voorlopige) conclusie getrokken is dat de problematiek van klager in de richting wijst van een ontwikkelingsstoornis in combinatie met een sociaal isolement. Klager verwijt verweerder voorts dat deze onvoldoende onderzoek naar depressie heeft gedaan. Verweerder voert in zijn verweerschrift aan dat wel degelijk onderzoek is gedaan naar depressieve klachten. Tijdens het intakegesprek van 22 februari 2006, dat vooraf ging aan het eerste contact tussen verweerder en klager, is reeds melding gemaakt van de depressieve klachten van klager. Verweerder stelt in zijn verweerschrift hier op 20 maart 2006 dan ook zeker aandacht voor te hebben gehad, maar geen aanwijzingen te hebben gezien voor het daadwerkelijk vaststellen van een depressie. Klager heeft in betreffend consult aangegeven zichzelf niet depressief te vinden, maar zou wel hebben erkend op te zien tegen de toekomst. Verweerder heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een depressie, maar van een ontwikkelingsstoornis. Het college acht het standpunt van klager dat geen juiste diagnose werd gesteld onjuist en verklaart het eerste klachtonderdeel ongegrond. Ook acht het college het in verband met het voorgaande niet aannemelijk dat verweerder onvoldoende aandacht heeft gehad voor een mogelijke depressieve stoornis bij klager en verklaart het tweede klachtonderdeel ongegrond.

5.2 Voor zover klager meent dat door verweerder onvoldoende aandacht aan klager is besteed toen deze aangaf zijn polsen door te snijden, geldt het volgende. Tijdens het spoedconsult van 16 juni 2006 is aandacht besteed aan de situatie van klager door met hem te praten en hem medicatie voor te schrijven. Verweerder heeft op basis van de gevoerde gesprekken geoordeeld dat sprake was van een laag suïciderisico. Niet gesteld of gebleken is dat verweerder in dat verband onzorgvuldig heeft gehandeld. Ook het derde klachtonderdeel is ongegrond.

5.3 Verweerder heeft ten aanzien van het behandelingsplan opgemerkt dat dit niet is gemaakt, omdat klager slechts tijdelijk –in afwachting van een plaats voor dagbehandeling- door verweerder werd gezien. Een medicatielijst was volgens verweerder niet noodzakelijk; hij vermeldde alle voorgeschreven medicatie in het medisch dossier. Deze reactie vormt een voldoende betwisting van de betreffende verwijten. Ook het vierde klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5.4 De behandeling van klager door verweerder is geëindigd na het telefonische contact op 15 januari 2007. Uit het medisch dossier blijkt dat na dit contact volgens verweerder geen aanleiding was om een vervolgafspraak te maken. Niet is gebleken dat verweerder het einde van de behandelrelatie met klager heeft besproken. Dit klachtonderdeel van klager heeft betrekking op het gebrek aan informatie over diens uitschrijving. Het college vat dit klachtonderdeel op als een verwijt ten aanzien van de wijze waarop de relatie tussen klager en verweerder is afgerond. Hierover overweegt het college als volgt. Het college heeft de indruk dat de behandelrelatie tussen verweerder en klager –mede vanwege de verwijzing naar het Centrum voor Persoonlijkheidsproblematiek- grotendeels bestond uit “ad-hoc”- contactmomenten - telefonisch danwel face-to-face. Deze contactmomenten werden in veel gevallen niet vervolgd door een vervolgafspraak. Mede gezien het feit dat –parallel aan de contacten met verweerder- door klager regelmatig gesprekken met een gezondheidszorgpsycholoog werden gevoerd, is dat geen ongebruikelijke situatie. Gelet hierop is er naar het oordeel van het college geen sprake geweest van een structurele en samenhangende therapie of behandeling “ter overbrugging” van de wachttijd. Dat het contact tussen klager en verweerder na 15 januari 2007 zonder nadere bespreking is geëindigd daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Ook het vijfde klachtonderdeel is ongegrond.

5.5 Dat in een later stadium – op 15 april 2008- kennelijk een (gedwongen) opname van klager noodzakelijk is gebleken, kan naar het oordeel van het college redelijkerwijs niet in verband worden gebracht met de behandeling door verweerder. Een duidelijk verband tussen de behandeling door verweerder en de opname op 15 april 2008 is ook niet door klager met een nadere onderbouwing aannemelijk gemaakt. Het zesde klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten:

Klager is sinds zijn jeugd bekend bij de GGZ en werd in februari 2006 door zijn huisarts verwezen naar Parnassia vanwege slaapproblemen en moeite om zijn leven op orde te krijgen.

Via de Centrale Aanmelding van Parnassia is klager doorverwezen naar het Centrum voor Arbeid en Psyche (CAP), later genaamd PsyQbusiness. Op 22 februari 2006 heeft er een intakegesprek plaatsgevonden door mevrouw E, gezondheidszorgpsycholoog in opleiding, en op 20 maart 2006 een psychiatrisch consult bij de arts. Naar aanleiding van het psychiatrisch consult heeft de arts medicatie voorgeschreven en is hij tot de volgende voorlopige conclusie gekomen:

“-pat is nauwelijks gepersonaliseerd

-veel gegevens over de voorgeschiedenis/levensloop ontbreken

-geen aanwijzingen voor psychotische symptomen

-waarschijnlijk is er sprake van een ontwikkelingsstoornis

Ook gezien het sociale isolement zou een vorm van dagbehandeling gewenst zijn.”

Klager is vervolgens ingeschreven bij de dagbehandeling van het Centrum Persoonlijkheidsproblematiek (CPP). Hij heeft daar ingeschreven gestaan vanaf 3 juli 2006 tot 18 september 2006. Klager is niet in behandeling gekomen bij het CPP en terugverwezen naar het CAP. In de periode van 20 maart 2006 tot en met 15 januari 2007 heeft klager meerdere telefonische en persoonlijke consulten gehad bij de arts, waaronder een spoedconsult op 16 juni 2006. Op 28 april 2006 is geconstateerd dat klager is gestopt met de voorgeschreven medicatie. Vanaf half augustus 2006 tot 19 februari 2007 is klager begeleid door de heer F., gezondheidszorgpsycholoog werkzaam bij de afdeling CAP.

In of omstreeks mei 2007 is klager verwezen naar de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen. Op 16 mei 2007 heeft klager aan mevrouw H., verpleegkundige op de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen, meegedeeld af te zien van behandeling op die afdeling. Naar aanleiding van een telefoongesprek op 11 oktober 2007 heeft mevrouw G. de situatie van klager op 16 oktober 2007 besproken in de patiëntenvergadering op haar afdeling, waarna is besloten dat klager voor verder persoonlijkheidsonderzoek zou worden aangemeld bij de afdeling PsyQ Onderzoek en Advies. Klager heeft hiermee ingestemd.

Op 24 oktober 2007 heeft mevrouw H., gezondheidszorgpsycholoog, een persoonlijkheidsonderzoek verricht bij klager, waarna op 27 december 2007 een adviesgesprek heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van de uitkomsten van het persoonlijkheidsonderzoek is klager door mevrouw G. op 21 december 2007

verwezen naar de afdeling Leggelostraat. Tot een intake op deze afdeling is het niet gekomen.

In januari 2008 is klager door de afdeling Leggelostraat aangemeld bij het Centrum Eerste Psychose (ACEP) voor diagnostiek. Mevrouw I., coördinerend sociaal psychiatrisch verpleegkundige en verantwoordelijk voor nieuwe aanmeldingen binnen ACEP, heeft met klager contact gehad over een intakegesprek. Het intakegesprek vond op 25 januari 2008 plaats met de heer J., psychiater en afdelingshoofd CEP, en de heer K., verpleegkundige bij ACEP. Nadat klager op 29 januari 2008 had ingestemd met behandeling bij ACEP, is mevrouw L. als behandeld psychiater van klager aangewezen en de heer K. als coördinerend behandelaar. In februari 2008 heeft de heer K. vier telefonische en twee persoonlijke gesprekken met klager gevoerd. De rol van de heer K. als coördinerend behandelaar is op 20 februari 2008 geëindigd, nadat een gesprek tussen de heer Meeuwis en klager was geëscaleerd. Mevrouw L. heeft in de periode van 6 februari 2008 tot en met 16 april 2008 meerdere telefonische en persoonlijke contacten gehad met klager.

De heer J. heeft op 25 en 26 februari 2008, als waarnemer van mevrouw L, telefonisch contact gehad met klager.

Op 15 april 2008 werd klager gedwongen opgenomen op grond van de BOPZ.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

4.1 Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit.

4.2 De arts heeft in in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.3 Op basis van het onderhavige dossier en hetgeen het Centraal Tuchtcollege bekend is geworden uit andere door klager aanhangig gemaakte tuchtzaken die gelijktijdig met onderhavige zaak ter zitting zijn behandeld, komt het Centraal Tuchtcollege tot de algemene conclusie dat, vanaf het moment dat de indruk bestond dat er sprake was van complexe problematiek bij klager, het rondom de contacten tussen klager en Parnassia heeft ontbroken aan centrale coördinatie/case management vanuit de organisatie van Parnassia. Vervolgens moet worden bezien of de psychiater daarvan persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat voorbijgegaan wordt aan de grieven van klager omtrent de behandeling van zijn klacht in eerste aanleg, nu de zaak in hoger beroep volledig opnieuw is behandeld.

4.5 Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, als gevolg waarvan het niet mogelijk is in hoger beroep nieuwe klachten op te werpen die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. Het Centraal Tuchtcollege beperkt zich derhalve tot de in eerste aanleg aan de orde gestelde klachten en verwijst hiervoor naar de door het Regionaal Tuchtcollege in de beslissing waarvan beroep onder 3. geformuleerde klachten. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het hoger beroep en zullen derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

4.6 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. P.J. Wurzer, leden juristen en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp en

Prof. dr. P.P.G. Hodiamont, leden beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris,

en uitgesproken ter openbare zitting van 16 januari 2014.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.