ECLI:NL:TGZCTG:2014:72 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.213

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:72
Datum uitspraak: 04-03-2014
Datum publicatie: 04-03-2014
Zaaknummer(s): c2013.213
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de operatie dat hij onjuiste, althans, onvolledige voorlichting heeft gegeven over de operatie, de gevolgen en mogelijke resultaten daarvan. Daarnaast verwijt klager de uroloog dat hij de operatie op onjuiste wijze heeft uitgevoerd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klachten afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat het moet constateren dat het medisch dossier niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu het dossier in het geheel geen aantekening bevat dat klager informatie is verstrekt met betrekking tot de voorgestelde behandeling van zijn aandoening, de gang van zaken daarbij en het te verwachten behandelresultaat. Dat de uroloog niet aan zijn dossierplicht heeft voldaan ten aanzien van klager kan hem tuchtrechtelijk worden aangerekend. Goede, toegankelijke en begrijpelijke verslaglegging in het medisch dossier is van groot belang niet alleen voor de kwaliteit en continuïteit van de zorgverlening en begeleiding, maar ook vanwege de verantwoording en toetsbaarheid van het handelen van de desbetreffende hulpverlener. Het Centraal Tuchtcollege acht het ambtshalve opleggen van de maatregel van waarschuwing in dit geval passend en toereikend.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.213 van:

A., verblijvende te B., appellant, gemachtigde: mr. C.C. Jansen, advocaat te Goes,

tegen

C., uroloog, werkzaam te B., verweerder in hoger beroep.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna: klager - heeft op 3 juli 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te

`s-Gravenhage tegen C. - hierna: de uroloog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 16 april 2013, onder nummer 2012-120 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De uroloog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 9 januari 2014, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door

mr. C.C. Jansen, en de uroloog.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft, voor zover in hoger beroep van belang, aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Klager, geboren 7 februari 1956, tijdelijk verblijvende te B., P.I. D., locatie E., is sinds 2008 in behandeling bij de arts, op de polikliniek urologie.

Op 26 november 2008 is klager voor het eerst door de arts onderzocht, waarbij de arts heeft geconstateerd dat de klager een plaque basaal op het dorsum van de penis heeft, met als gevolg de door klager aangegeven (geringe) verkromming van de penis in erectie. De arts heeft de diagnose Morbus Peyronie gesteld en geconcludeerd, dat gezien het ontbreken van pijnklachten, voorlopig geen behandeling is geïndiceerd.

Op 31 maart 2009 is klager op dezelfde polikliniek gezien door een collega van de arts. In het medisch dossier is door deze collega genoteerd dat de klager aangeeft dat de plaque groter wordt en hij daar meer last van heeft. Gelet op het nog gaande groeiproces van de plaque heeft de collega van de arts het ingezette beleid van (nog) geen behandeling toen gecontinueerd.

Op 27 januari 2010 is klager door de arts opnieuw op de polikliniek gezien. In het medisch dossier van klager staat, door de arts genoteerd, dat klager heeft aangegeven bij erectie verkromming en pijn te hebben. Tevens is aangetekend dat de grote plaque dorsaal niet meer groeit sinds 3 maanden. De arts heeft genoteerd dat klager op de lijst wordt geplaatst voor een penoplicatie.

Op 29 maart 2010 is klager door de arts geopereerd waarbij bij klager een penoplicatie is uitgevoerd.

Op 15 april 2010 is klager postoperatief door de arts gezien. De arts heeft in het medisch dossier aangetekend: “Recht, maar pijnlijk. ‘Bult’ zit er nog”.

Op 30 juni 2010 is klager wederom – en voor de laatste keer - door de arts gezien. In het medisch dossier is door de arts opgeschreven: “Nog steeds bult. Is korter. Bult = plaque, Eea uitgelegd. EO”

Op 8 november 2011 heeft klager zich voor een second opinion gewend tot een uroloog in een ander ziekenhuis (F.). In de brief die deze uroloog aan de verwijzende Medische Dienst van P.I.-E. heeft verzonden, staat onder andere het volgende:

“Conclusie en beleid:

Status na penoplicatie voor een forse morbus Peyronie, verricht in B. in 2010. Momenteel is er geen sprake meer van kromstand maar wel een duidelijke verkorting van zijn penis. Ik heb patiënt uitgelegd dat verkorting van de penis vooral het gevolg is van zijn aandoening, de ziekte van Peyronie. Verder heb ik uitgelegd dat er bij een penoplicatie reefhechtingen worden geplaatst om de penis recht te maken, maar dat dit altijd aan contralaterale zijde gebeurt van de aandoening. In dit geval dus ventraal. Een alternatieve ingreep, excisie van de plaque en een graftprocedure geeft een verhoogd risico op erectiestoornissen. Gezien de uitgebreidheid van de plaque is dit voor hem eigenlijk geen optie. (…).

Zoals gezegd, een incisie van de plaque en een graftprocedure zou ik niet adviseren gezien de uitgebreidheid van de aandoening en het verhoogde risico op erectiestoornissen na deze procedure.”

3. De klacht

Klager verwijt de arts, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat:

- de arts onjuiste voorlichting over de operatie (penoplicatie), de gevolgen van de operatie en mogelijke resultaten ervan heeft verstrekt; klager verkeerde in de veronderstelling dat tijdens deze operatie de plaque basaal op het dorsum van de penis zou worden verwijderd, hetgeen juist niet is gebeurd. Als klager had geweten dat bij de operatie de plaque dorsaal niet zou (kunnen) worden verwijderd zou hij de operatie niet hebben laten uitvoeren. Klager had geen pijn en de verkromming van de penis in erectiestand was volgens hem niet groot.

- de arts de operatie op onjuiste wijze heeft uitgevoerd en de operatie niet het gewenste resultaat heeft gehad. Behalve dat de plaque basaal niet is verwijderd heeft de operatie ertoe geleid dat de penis van klager aanzienlijk is ingekort. Klager verwijst in dezen naar de brief van de uroloog uit het F. die hij naderhand heeft geconsulteerd.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel overweegt het College als volgt.

Het College kan niet vaststellen dat de arts onjuiste informatie heeft gegeven over de operatie, nu partijen elkaar op dit punt tegenspreken. In dit verband is het volgende van belang.

De arts heeft aangevoerd dat hij alle patiënten die in aanmerking komen voor een penoplicatie, zo ook klager, informatie over deze operatie geeft. In het verweerschrift heeft de arts aangevoerd dat hij klager heeft uitgelegd dat een eventuele behandeling van de ziekte Morbus Peyronie zou bestaan uit het zogenaamde reven van de penis, waarbij de afwijking (plaque) aanwezig zou blijven, maar de penis door middel van enkele hechtingen recht zou worden gemaakt. Daardoor zou de verkromming van de penis in erectiestand verdwijnen en zou de penis tussen een halve en één cm korter worden. Het College constateert in dit verband dat klager op de hoogte was van het feit dat de ingreep tot een beperkte verkorting van de penis zou leiden en dat de verkromming zou verdwijnen. Dat maakt aannemelijk dat de arts klager in ieder geval informatie heeft verstrekt over de gevolgen van een penoplicatie. Daarnaast is niet voor de hand liggend dat de arts zou hebben gezegd dat de plaque zou worden verwijderd, nu een ingreep van deze aard niet was geïndiceerd.

Voor zover klager uit de door de arts verstrekte informatie in de veronderstelling is gaan verkeren dat tevens de plaque zou worden verwijderd is dat naar het oordeel van het College een betreurenswaardig misverstand. Het College heeft evenwel onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat dit misverstand gebaseerd is op onjuiste of gebrekkige informatie door de arts.

Wél verdient opmerking dat het beter was geweest wanneer de arts in het dossier had genoteerd dat hij de gestelde informatie had verstrekt, zeker nu klager geen schriftelijke informatie (folder) over de operatie heeft ontvangen. Deze omissie wordt echter in dit geval niet dusdanig ernstig beoordeeld dat een tuchtrechtelijke maatregel moet volgen.

Voor zover klager ter zitting nog heeft aangevoerd dat hij geen pijnklachten had en dat bij hem geen sprake was van penisverkromming in erectiestand, zodat hij - indien hij zou hebben begrepen dat de plaque door de penoplicatie niet zou worden verwijderd - de operatie niet zou hebben ondergaan, overweegt het College als volgt. Uit het medisch dossier van klager blijkt dat deze tijdens de bezoeken aan de arts steeds verkromming van de penis heeft gemeld, en tijdens het bezoek aan de arts op 27 januari 2010 ook pijnklachten. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding om aan te nemen dat de uitgevoerde penoplicatie onvoldoende geïndiceerd was.

Het eerste klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.2 Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel overweegt het College als volgt. De

penoplicatie die door de arts is verricht is de aangewezen ingreep bij de aandoening Morbus Peyronie. Een (operatieve) verwijdering van de plaque, dan wel een zogenaamde graftprocedure, was, zoals door de arts ter zitting aangevoerd en zoals hiervoor reeds is overwogen, niet geïndiceerd in verband met het risico op het ontstaan van erectiestoornissen door zenuwbeschadigingen. Het College stelt vast dat deze conclusie ook wordt ingenomen door de uroloog uit F. die door klager na de uitgevoerde penoplicatie is geconsulteerd en waar klager naar verwijst. Voor de stelling van klager dat de penoplicatie door de arts onjuist is uitgevoerd omdat deze tot een aanzienlijke verkorting van zijn penis heeft geleid bestaat voor het College geen aanwijzing. Het College heeft begrip voor het gevoel van klager dat het resultaat van de penoplicatie voor hem teleurstellend is, doch dat kan er niet toe leiden dat de arts in dezen een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Het tweede klachtonderdeel is eveneens ongegrond.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder 2. De feiten zijn weergegeven.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht van klager op beide onderdelen afgewezen. Klager kan zich in dit oordeel niet vinden en stelt daartoe, verkort weergegeven, het volgende. Het Regionaal Tuchtcollege heeft eraan voorbijgezien dat zijn klacht niet alleen inhield dat de uroloog onjuiste informatie heeft verstrekt, maar met name dat informatie met betrekking tot de ingreep door de uroloog niet of onvolledig is verstrekt. Het dossier maakt geen melding van het verstrekken van enige informatie en het staat vast dat klager geen schriftelijke informatie met betrekking tot de operatie is verstrekt. Het Regionaal Tuchtcollege heeft ten onrechte uit de verklaring van klager afgeleid dat klager informatie over de gevolgen van penoplicatie had gekregen. Klager herhaalt daarnaast dat de penoplicatie onvoldoende geïndiceerd was.

4.2 De uroloog heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat klager een geheel andere voorstelling van zaken heeft gehad van de mogelijkheden en gevolgen van de operatie die bij hem is verricht, dan waarvan in werkelijkheid sprake is geweest. De lezing van klager en die van de uroloog omtrent de gang van zaken en de informatieverstrekking voorafgaand aan de operatie lopen uiteen. Het medisch dossier van klager houdt onvoldoende in om te kunnen beoordelen welke lezing de juiste is. Of in dit geval sprake is geweest van een informed consent met de behandeling kan feitelijk niet worden gecontroleerd als gevolg van de onvolledigheid van het medisch dossier. Het feit dat van het tweede consult, bij de collega van de uroloog, G., uitsluitend aantekeningen zijn gemaakt van de door klager ervaren problematiek van de plaque, doet vermoeden dat klager zich juist daarom tot de uroloog heeft gewend en voor die aandoening behandeling wenste.

4.4 Anders dan het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld, valt de omissie van de genoemde onvolledigheid de uroloog naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege tuchtrechtelijk aan te rekenen. Ingevolge wettelijke en algemeen aanvaarde beroepsnormen is de arts verplicht om een dossier in te richten met betrekking tot de behandeling van de patiënt, waarin hij onder meer aantekening houdt van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen en waarin hij voorts opneemt gegevens die voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk zijn. Het Centraal Tuchtcollege moet constateren dat het medisch dossier niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu het dossier in het geheel geen aantekening bevat dat klager informatie is verstrekt met betrekking tot de voorgestelde behandeling van zijn aandoening, de gang van zaken daarbij en het te verwachten behandelresultaat. Dat de uroloog niet aan zijn dossierplicht heeft voldaan ten aanzien van klager kan hem tuchtrechtelijk worden aangerekend. Goede, toegankelijke en begrijpelijke verslaglegging in het medisch dossier is van groot belang niet alleen voor de kwaliteit en continuïteit van de zorgverlening en begeleiding, maar ook vanwege de verantwoording en toetsbaarheid van het handelen van de desbetreffende hulpverlener. Het Centraal Tuchtcollege acht het ambtshalve opleggen van de maatregel van waarschuwing in dit geval passend en toereikend.

4.5 Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep;

en opnieuw rechtdoende:

legt de uroloog ambtshalve de maatregel van waarschuwing op;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. G.P.M. van den Dungen en mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en dr. P.J.M. Kil en prof. dr. R.C.M. Pelger, leden- beroepsgenoten en mr. F.C. Burgers, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van

4 maart 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.