ECLI:NL:TGZCTG:2014:61 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.466

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:61
Datum uitspraak: 13-02-2014
Datum publicatie: 14-02-2014
Zaaknummer(s): c2012.466
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht van klager gegrond verklaard zonder een maatregel op te leggen. Klager komt van deze beslissing in hoger beroep. Het Centraal Tuchtcollege verklaart het hoger beroep van klager niet-ontvankelijk.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.466 van:

A., wonende te B., appellant/klager in eerste aanleg,

tegen

C., kinderarts, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. O.L. Nunes te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 13 januari 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de kinderarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

29 oktober 2012, onder nummer 1210 heeft dat College de klacht deels gegrond verklaart. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De kinderarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2012.475 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 december 2013, waar zijn verschenen klager en de kinderarts, bijgestaan door haar gemachtigde.

Klager en de gemachtigde van de kinderarts hebben de standpunten toegelicht, laatstgenoemde aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klager is de vader van D., geboren op 25 juni 1998, hierna te noemen: het kind.

Op 15 juni 2002 werd het kind door zijn moeder naar de afdeling Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis gebracht. Verweerster heeft dezelfde dag het toen driejarige kind met instemming van de moeder succesvol behandeld in verband met een meningococcensepsis. Na deze acuut noodzakelijke medische behandeling heeft verweerster zich laten informeren over de familiesituatie. De moeder heeft toen verteld dat zij gescheiden was van de vader en dat aan de vader, klager, een omgangsverbod met de moeder was opgelegd. Klager was, samen met de moeder, belast met het gezag over het kind. Verweerster is daarvan ook uitgegaan, zoals zij ter zitting verklaarde. Het kind verbleef toentertijd een deel van de week bij zijn moeder en een deel van de week bij klager. Het was ingeschreven op het adres van de vader. De nacht na de behandeling heeft klager, die door buren van de opname en behandeling van het kind op de hoogte was gebracht, bij het kind in het ziekenhuis geslapen. De volgende dag heeft een verpleegkundige aan de moeder en de zus van klager (peettante) bezoek aan het kind geweigerd, waarover klager, die daarbij aanwezig was, zijn ongenoegen heeft geuit.

Op 19 juni 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden, waarvan een schriftelijk verslag is opgemaakt (zie de bijlage bij het verweerschrift). In dat gesprek waren aanwezig klager en verweerster, twee verpleegkundigen en een medewerkster van het Patiënten Service Bureau. In dat gesprek heeft klager nogmaals zijn boosheid over het weigeren van het bezoek gemeld, temeer omdat relaties van zijn ex wel op bezoek hadden mogen komen. Hij heeft te kennen gegeven dat hij van mening was dat het ziekenhuis partij voor zijn ex koos en dat hij op de hoogte wilde worden gesteld van de toestand van zijn zoon. In het verslag staat met betrekking tot deze wens vermeld dat een verpleegkundige uitlegt dat klager altijd naar de afdeling kan bellen om te vragen hoe het met zijn zoon gaat. Volgens het verslag wordt afgesproken dat klager zijn advocaat vragen laat opstellen. In het medisch dossier heeft verweerster over de inhoud van dit gesprek nog vermeld dat klager zijn zoon zondag wilde meenemen, goedschiks of kwaadschiks. Op 20 juni 2002 heeft verweerster in het dossier aangetekend dat zij overleg heeft gehad met de moeder en met (de jurist van) de Raad van Bestuur van het ziekenhuis. Besloten is daarop om, nu de moeder het kind had gebracht, het kind ook weer aan haar mee terug te geven en, om een confrontatie tussen de ouders te voorkomen, het kind niet op zondag maar op zaterdag te ontslaan en vader daarvan later op de hoogte te stellen. Zo is het ook gebeurd. Op 25 juni 2002 heeft de advocaat van klager een brief aan verweerster geschreven met een aantal vragen. Verweerster heeft daarover overleg gehad met de Raad van Bestuur. In overleg is besloten de vragen, die geen betrekking hadden op de gezondheidstoestand van het kind, niet te beantwoorden.

3. Het standpunt van klager en de klacht

De kern van klacht zoals door de gemachtigde van verweerster bij dupliek samengevat en door klager ter zitting onderschreven, luidt als volgt:

Verweerster heeft klager willens en wetens buitengesloten bij de geneeskundige behandeling van het kind, verweerster heeft klager niet geïnformeerd en klager is niet om toestemming voor het uitvoeren van de behandeling gevraagd.

4. Het standpunt van verweerster

Vanwege de spoedeisendheid van de behandeling van het kind was het niet mogelijk om klager voorafgaande aan de behandeling op de hoogte te stellen.

Onjuist is dat verweerster klager willens en wetens buiten de behandeling heeft gehouden. Ondanks de onmiskenbare strijd tussen de ouders heeft verweerster klager steeds als co-ouder beschouwd. De via moeder verkregen anamnestische gegevens over de gezinssituatie kon verweerster niet negeren en zij heeft dan ook in het dossier daarvan aantekening gemaakt. Verweerster heeft klager geen informatie willen onthouden. Nadat klager een klacht had ingediend bij het Patiënten Service Bureau heeft op 19 juni 2002 een gesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek zijn afspraken gemaakt over de informatieverstrekking, waarvan klager niet veelvuldig gebruik heeft gemaakt.

De brief van de advocaat van klager heeft verweerster in overleg met de juridische staf niet beantwoord, nu de beantwoording daarvan niet van belang was voor de behandeling van het kind.

Verweerster heeft steeds te kennen gegeven geen partij te kiezen in de strijd om het ouderlijk gezag. Het was niet aan verweerster of het ziekenhuis, maar aan de moeder om klager te informeren.

5. De overwegingen van het college

Ter zitting heeft het college van klager begrepen dat hij zich niet erover beklaagt dat verweerster zonder vooraf zijn toestemming te vragen de behandeling van het kind in verband met een meningococcensepsis heeft ingesteld. Voor zover het college dat niet goed heeft begrepen en klager deze klacht toch zou willen handhaven, overweegt het college dat deze klacht ongegrond is, nu inderdaad een acute noodzaak tot de onderhavige behandeling bestond.

Vervolgens is aan de orde de klacht dat verweerster klager in het vervolgtraject buiten de behandeling heeft gehouden en dat zij klager niet, althans onvoldoende, heeft geïnformeerd.

Het college moet vaststellen dat verweerster (te) weinig heeft gedaan om deze schijn te voorkomen. Zij is (te) gemakkelijk ervan uitgegaan dat de moeder klager wel zou inlichten, maar gelet op het haar door de moeder medegedeelde contactverbod had zij daarop niet zonder meer mogen vertrouwen en dat betekent dat de behandelings-overeenkomst in dit geval de verplichting met zich bracht om minstens enige inspanning te verrichten om te bewerkstelligen dat klager op de hoogte zou komen. Nu moest klager het bepaald niet onbelangrijke nieuws over de behandeling van zijn buren vernemen. Dat klager zich alleen al daardoor buitengesloten heeft gevoeld, is invoelbaar. Terwijl het voorgaande een opmaat had moeten zijn voor extra zorgvuldigheid jegens klager, is verweerster vervolgens in het gesprek op 19 juni 2002 weinig toeschietelijk geweest met het geven van informatie. In plaats van klager, die zich eens te meer benadeeld voelde omdat zijn familie niet, maar de relaties van zijn ex wel waren toegelaten tot bezoek, zoveel als mogelijk tijdens dit gesprek te informeren, werd afgesproken dat dit via een brief van de advocaat van klager zou plaatsvinden. En bij het ontslag, ten slotte, was de moeder wel, maar klager niet geïnformeerd, terwijl ook andere oplossingen ter afwering van een mogelijke escalatie bij het ontslag met klager besproken hadden kunnen worden.

Op grond van het bovenstaande is het college van oordeel dat, na vele jaren achteraf bezien, verweerster ter zake van de informatie aan klager en het rekening houden met de positie van klager als medegezagdragende vader van het kind is tekortgeschoten. In zoverre is de klacht gegrond. Nu een tiental jaren geleden men zich in dit soort gevallen niet zozeer als tegenwoordig bewust was van de ter zake geldende verplichtingen, zal het college afzien van het opleggen van een maatregel.

3. De ontvankelijkheid van het hoger beroep

Het Centraal Tuchtcollege zal allereerst ingaan op de ontvankelijkheid van het hoger beroep van klager.

Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht gegrond verklaard, evenwel zonder oplegging van een maatregel. De vraag rijst of voor klager in zo’n geval hoger beroep open staat. Het Centraal Tuchtcollege beantwoordt deze vraag, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie ( zie onder meer C2011.129, ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1550), ontkennend en overweegt daarbij als volgt. Doel van het tuchtrecht zoals geregeld in de Wet BIG is, kort gezegd, handhaving van de kwaliteit van de beroepsuitoefening door de professionals waarop die wet betrekking heeft.

De Wet BIG geeft aan degenen die een rechtstreeks belang hebben bij de handhaving van die kwaliteit de mogelijkheid om klachten daarover aan de tuchtrechter voor te leggen, alsmede een beroepsmogelijkheid voorzover die klachten zijn afgewezen. Dit brengt echter niet mee dat het bestaan van een beroepsmogelijkheid tevens zou moeten worden aangenomen in gevallen als het onderhavige waarin de klacht gegrond is verklaard zonder oplegging van een maatregel.

Oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel beoogt immers niet zozeer om aan de klager wiens klacht gegrond wordt verklaard genoegdoening te verschaffen, als wel om – in het belang van een behoorlijke beroepsuitoefening – de betrokken beroepsbeoefenaar in te scherpen dat hij professioneel beneden de maat is gebleven. Het Centraal Tuchtcollege zal daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

4. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. J.P. Balkema en

mr. P.J. Wurzer, leden-juristen en prof. dr. P.J.J. Sauer en dr. G. Brinkhorst, leden-beroepsgenoten en mr. M.W. van Beek, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

13 februari 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.