ECLI:NL:TGZCTG:2014:53 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.406
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:53 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-02-2014 |
Datum publicatie: | 13-02-2014 |
Zaaknummer(s): | c2012.406 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de gz-psycholoog dat zij zijn twee minderjarige kinderen heeft behandeld zonder zijn toestemming, op onzorgvuldige wijze rapporten heeft opgesteld, conclusies over klager heeft getrokken in de rapportages zonder zijn toestemming en zonder hem daadwerkelijk te hebben gesproken en dat zij als familielid van de moeder privé-contacten onderhoudt met de moeder en haar familie. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege acht de klacht in al haar onderdelen gegrond en oordeelt dat de maatregel van berisping passend en geboden is. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2012.406 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
mr. J.F.D. Bruinsma, advocaat te Soest,
tegen
C., gz-psycholoog, wonende te D.,verweerster in beide instanties, mr. H.C. Schutrops, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 1 augustus 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage tegen C. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 3 juli 2012, onder nummer 2011-149 heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 november 2013, waar zijn verschenen klager en de gz-psycholoog, bijgestaan door hun gemachtigden. De beide gemachtigden hebben de standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Klager heeft ten tijde van belang samen met zijn ex-echtgenote,
E. (hierna te noemen: de moeder), het ouderlijk gezag over de twee kinderen, F. (hierna te noemen: de dochter), geboren op
3 oktober 2002, en G. (hierna te noemen: de zoon), geboren op 2 mei 2006. De ex-echtgenote is de moeder van de kinderen. De dochter is geboren uit een eerdere relatie van de moeder en is erkend door haar biologische vader.
2.2. In juni 2009 is de dochter door de huisarts naar de GZ-psycholoog verwezen in verband met psychische problemen.
2.3. Op 8 juli 2009 heeft de GZ-psycholoog een psychologisch onderzoeksrapport uitgebracht en dit enkele dagen later met klager en de moeder besproken. Behandeling werd vooralsnog niet aangevangen.
2.4. In september 2010 is de dochter aangemeld bij de GZ-psycholoog en is vervolgens onderzoek verricht door een onafhankelijke orthopedagoog, verbonden aan de praktijk van de GZ-psycholoog. Zowel de moeder als klager hebben een sociaal-emotionele vragenlijst (SEV) ingevuld, klager telefonisch.
2.5. De GZ-psycholoog heeft vervolgens een afspraak met klager en de moeder gemaakt om de onderzoeksresultaten bij haar op de praktijk te bespreken samen met de orthopedagoog. Deze afspraak is door klager afgezegd waarna de GZ-psycholoog een afschrift van het onderzoeksrapport aan klager heeft toegezonden.
2.6. In het onderzoeksrapport is in samenspraak tussen de orthopedagoog en de GZ-psycholoog geadviseerd om de dochter zo spoedig mogelijk te behandelen door middel van geleide dagdroomtherapie en eye movement desensitization and reprocessing (EMDR). Vervolgens zou een vader-dochter relatietherapie gestart kunnen worden.
2.7. De behandeling is gestart en de GZ-psycholoog heeft klager en de moeder ieder afzonderlijk uitgenodigd voor ouderbegeleiding en verslag gedaan van de voortgang van de therapie. Bij brief van 1 november 2010 is aan klager het voorstel gedaan om ook de zoon aan een psychologisch onderzoek te onderwerpen.
2.8. Klager heeft bij e-mailbericht van 4 november 2010 de GZ-psycholoog meegedeeld dat hij geen toestemming gaf om de zoon te onderzoeken. In datzelfde bericht, alsook in latere emailberichten heeft klager de GZ-psycholoog meegedeeld dat hij nooit toestemming heeft gegeven om de dochter te onderzoeken.
2.9. Bij beschikking van 9 december 2010 heeft de Rechtbank onder meer overwogen dat klager bereid was alsnog met de GZ-psycholoog in gesprek te gaan en dat het vooralsnog niet in het belang van de dochter was te achten dat de behandeling bij de psycholoog zou worden gestaakt. De GZ-psycholoog heeft hierop haar onderzoek, respectievelijk behandeling van de dochter gecontinueerd hetgeen heeft geleid tot het rapport van 26 maart 2011. Voor een onderzoek van de zoon zou op grond van de beschikking van de Rechtbank een ontwikkelingspsychologe worden ingeschakeld.
2.10. Op 26 januari 2011 heeft een orthopedagoog, verbonden aan de praktijk van de GZ-psycholoog, op verzoek van de moeder gesproken met de zoon, waarbij de GZ-psycholoog vanuit een niet zichtbare positie de zoon heeft geobserveerd. Op grond van dit gesprek is de moeder geadviseerd melding te doen bij het AMK en aangifte te doen bij de politie.
2.11. Bij brief van 7 april 2011 heeft de advocaat van klager de GZ-psycholoog bericht geen toestemming te geven voor de behandeling van de dochter en/of de zoon met sommatie om de behandeling te staken en gestaakt te houden, waaraan de GZ-psycholoog gevolg heeft gegeven.
3. De klacht
Klager verwijt de GZ-psycholoog dat zij
1. de twee minderjarige kinderen (dochter en zoon) heeft behandeld zonder
toestemming en tegen de nadrukkelijke bezwaren van klager;
2. op (inhoudelijk) onzorgvuldige en vooringenomen wijze rapporten heeft
opgesteld over de dochter en de zoon;
3. conclusies over klager heeft getrokken in de rapportages zonder toestemming
van klager en zonder hem daadwerkelijk te hebben gesproken.
4. Klager tekent hierbij aan dat typerend is dat de GZ-psycholoog tevens een
familielid van de moeder is en privé contacten met de moeder en haar familie onderhoudt.
4. Het standpunt van de psycholoog
De GZ-psycholoog heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt op zijn verweer hieronder verder ingegaan.
5. De beoordeling
Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel overweegt het College als volgt.
In juli 2009 is een psychodiagnostisch onderzoek uitgevoerd met betrekking tot de dochter, waarna het verslag daarvan met klager en de moeder is besproken, en is besloten het advies tot behandelen nog niet te volgen, maar pas indien zou blijken dat de geconstateerde verbetering van de klachten niet zou bestendigen. Klager heeft dit niet ontkend, zodat ervan uit kan worden gegaan dat klager voor dit eerste onderzoek toestemming heeft verleend. In september 2010 heeft de moeder de dochter bij de GZ-psycholoog aangemeld, omdat het niet goed met haar ging. Deze aanmelding vloeide voort uit de hier voren vermelde beslissing uit 2009 om tot behandeling over te gaan indien het slechter zou gaan met de dochter. In de telefonische aanmelding is door de moeder aangegeven dat klager, die inmiddels niet meer bij het gezin woonde en in een echtscheidingsprocedure met de moeder was verwikkeld, op de hoogte was van dit verzoek om hulp. Het College heeft geen aanwijzingen gevonden die voor de GZ-psycholoog aanleiding hadden moeten geven om te twijfelen aan de juistheid van de door de moeder verstrekte informatie, temeer omdat nadien, tijdens de contacten van de GZ-psycholoog met klager, klager aanvankelijk niet heeft kenbaar gemaakt niet in te stemmen met het onderzoek en de behandeling. Voorts valt in de beschikking van de Rechtbank van 9 december 2010 te lezen dat ter terechtzitting op 24 november 2010 was gebleken dat klager bereid was om alsnog met de GZ-psycholoog in gesprek te gaan en dat de Rechtbank het vooralsnog niet in het belang van de dochter achtte dat de behandeling bij de GZ-psycholoog zou worden gestaakt. Toen de advocaat van klager bij brief van 7 april 2011 de GZ-psycholoog heeft bericht geen toestemming te geven voor de behandeling van de dochter en/of de zoon met sommatie om de behandeling te staken en gestaakt te houden, heeft de GZ-psycholoog daaraan gevolg gegeven. Dat er sprake is geweest van behandeling tegen de nadrukkelijke bezwaren van klager kan derhalve niet worden vastgesteld en voor het vragen van een uitdrukkelijke toestemming voor de behandeling van de dochter was geen aanleiding.
Voor wat betreft de zoon is uit de stukken het volgende gebleken. Toen de huisarts en de kinderarts hadden geconstateerd dat er aanwijzingen waren voor ontoelaatbare handelingen door klager bij de zoon heeft de moeder de GZ-psycholoog gevraagd om een advies hoe te handelen. Er is toen door de orthopedagoog, verbonden aan de praktijk van de GZ-psycholoog, met de zoon gesproken, waarna het advies is gegeven om melding te doen bij het AMK. In het midden gelaten of er sprake was van een behandeling en of de GZ-psycholoog hierin een rol heeft gespeeld kon onder de gegeven omstandigheden in het belang van het kind op basis van ‘goed hulpverlenerschap’ een gesprek noodzakelijk worden geacht om tot een inschatting van de situatie te komen en de moeder van advies te dienen zonder klager hierbij te betrekken of hem om zijn toestemming te vragen. Het eerste klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Ook het tweede klachtonderdeel, waarin de GZ-psycholoog wordt verweten dat zij op (inhoudelijk) onzorgvuldige en vooringenomen wijze rapporten heeft opgesteld treft geen doel. De rapportage ter zake van de dochter is tot stand gekomen middels gebruikelijke onderzoeksmethoden. Uit de verslaglegging komt geen vooringenomenheid naar voren, wel zorgen om de ontwikkeling van de dochter.
Er wordt gemotiveerd aangegeven waarom gekozen is voor de gevolgde werkwijze. Op grond van gesprekken met de moeder en de biologische vader van dochter, een eenmalig gesprek met klager en geconstateerde ontwikkelingen bij de dochter is het advies gegeven de dochter rust te gunnen. Dat het verslag ter zake van het interview met de zoon niet aan de daaraan te stellen eisen zou voldoen is het College eveneens niet gebleken. Klager heeft zijn stelling ook niet onderbouwd. Ook het tweede klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Wat betreft het derde klachtonderdeel wordt overwogen dat uit de stukken blijkt dat er telefonisch contact heeft plaatsgevonden met klager en aan hem een afschrift is toegezonden van de rapportages met betrekking tot de dochter. Klager heeft hiertegen aanvankelijk geen bezwaren geuit. Ook het verwijt in het derde klachtonderdeel treft daarom geen doel.
Voor wat betreft de opmerking van klager dat de GZ-psycholoog tevens een familielid van de moeder is en privé contacten met de moeder en haar familie onderhoudt heeft de GZ-psycholoog onweersproken te kennen gegeven dat de moeder een dochter is van een nicht van de GZ-psycholoog, maar dat er geen familiaire omgang was. Hiermee is eventuele belangenverstrengeling of stellingname voor de moeder niet vast komen te staan. Het vierde klachtonderdeel wordt derhalve ook niet gegrond geacht.
Gezien het vorenstaande komt het College tot het oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klager beoogt met zijn beroep zijn klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep.
De klacht komt, samengevat, op het volgende neer:
1. de gz-psycholoog heeft de beide minderjarige kinderen (dochter en zoon) behandeld zonder toestemming en tegen de nadrukkelijke bezwaren van klager;
2. de gz-psycholoog heeft op (inhoudelijk) onzorgvuldige en vooringenomen wijze rapporten opgesteld over de dochter en de zoon;
3. de gz-psycholoog heeft in de rapportages conclusies over klager getrokken zonder zijn toestemming en zonder hem daadwerkelijk te hebben gesproken;
4. de gz-psycholoog is een familielid van de moeder van de beide kinderen en onderhoudt ook privé-contacten met de moeder en haar familie.
4.2 De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.
4.3 Met betrekking tot klachtonderdeel 1 , inhoudende dat de gz-psycholoog zonder toestemming van klager de minderjarige kinderen heeft behandeld wordt het volgende overwogen.
4.4 Als hoofdregel geldt dat een arts voor de behandeling van een kind jonger dan 12 jaar (waarvan in dit geval sprake is) de toestemming nodig heeft van de beide (gezagdragende) ouders. Als een kind (bij gelegenheid van een consult) wordt begeleid door één van de ouders en er geen sprake is van een ingrijpende, niet noodzakelijke of ongebruikelijke behandeling van het kind, mag de arts er in beginsel van uit gaan dat de toestemming van de andere ouder aanwezig is, behoudens aanwijzingen van het tegendeel. Indien sprake is van het ontbreken van de vereiste toestemming van één van de (gezagdragende) ouders, mag de arts slechts onder zwaarwegende omstandigheden in het kader van de zorg van een goed hulpverlener besluiten om het kind toch te behandelen. Ten tijde van de behandeling van de kinderen door de gz-psycholoog oefenden klager en de moeder gezamenlijk het gezag uit over de beide kinderen.
4.5 Voor de beoordeling van voormelde klacht zijn met name de volgende feiten en omstandigheden van belang.
In juni 2009 werd de dochter naar de gz-psycholoog verwezen. Op 8 juli 2009 heeft de gz-psycholoog een psychologisch onderzoeksrapport uitgebracht en met klager en de moeder besproken. Behandeling werd vooralsnog niet aangevangen; volgens de gz-psycholoog werd afgesproken dat de dochter direct in behandeling zou kunnen komen indien de klachten terug zouden komen of zouden verergeren. In september 2010 nam de moeder contact op met de gz-psycholoog met de mededeling dat het niet goed ging met de dochter. Tevens heeft de moeder, naar zeggen van de gz-psycholoog, aangegeven dat de klachten van de dochter mogelijk in verband stonden met de echtscheidingsperikelen van de ouders en dat klager op de hoogte was van het onderzoek en daarmee akkoord ging. Op 10 oktober 2010 heeft de gz-psycholoog telefonisch contact gehad met klager voor het invullen van de SEV. Klager zegt dat hij op dat moment reeds heeft gezegd dat hij geen toestemming gaf voor een rapport, onderzoek of behandeling van de dochter door de gz-psycholoog. Op 13 oktober 2010 is er opnieuw telefonisch contact geweest tussen klager en de gz-psycholoog waarin klager de voor die dag geplande bespreking van het rapport heeft afgezegd en waarin hij, naar hij stelt, opnieuw heeft aangegeven geen toestemming te verlenen voor het rapport, onderzoek en behandeling, hetgeen de gz-psycholoog betwist. Op 13 oktober 2010 heeft de gz-psycholoog het rapport verzonden. In een begeleidende brief vermeldt de gz-psycholoog dat klager haar die ochtend heeft meegedeeld dat hij bij nader inzien niet wil dat het rapport ingebracht wordt in de rechtszaak van de komende vrijdag.
In november/december 2010 heeft klager de gz-psycholoog een aantal e-mailberichten gestuurd waarin, onder meer, wordt vermeld:
- “Aan U heb ik nooit toestemming gegeven om F. te onderzoeken, en bij deze geef ik ook geen toestemming om mijn zoon G. te onderzoeken.” (4 november 2010)
- “Ik wens dan ook alleen hulp van instanties die onafhankelijk zijn en in geen manier behoren tot de vrienden en kennissenkring van de H..” (7 november 2010)
- “Omdat U nooit de moeite neemt of heeft genomen om met de andere verzorger van F. toestemming voor onderzoek of wederhoor in geheel te krijgen, blijft uw behandeling in mijn ogen in strijd tegen de normen van NIP beroepscode.”( 12 november 2010)
- “In de hoorzitting van 24 november jl. heeft de rechter haar advies uitgesproken dat in het belang van F. het mogelijk verstandig is, gezien de therapie al bij u begonnen is, de therapie bij u door te zetten. (…) Ik zou contact met u opnemen, zoals ik heb gedaan (…). Een gesprek dat heel rustig is begonnen, wordt door u veranderd (…) Graag verneem ik van u hoe u de gang van zaken verder ziet verlopen? Ik heb nu geen vertrouwen meer in u en ik – als verzorgende ouder – heb u ook nooit toestemming van de behandeling van mijn dochter gegeven, laat staan dat ik ooit mondeling op de hoogte ben gesteld van uw therapie, aanpak of bevindingen.” (7 december 2010)
In een beschikking van 9 december 2010 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage overwogen dat klager bereid is om alsnog met de gz-psycholoog in gesprek te gaan, een en ander in samenspraak met bureau Jeugdzorg en dat de rechtbank, bij deze stand van zaken, het vooralsnog niet in het belang van de dochter acht dat de behandeling bij de gz-psycholoog wordt gestaakt en dat nader onderzoek door derden wordt verricht met het oog op het geschil tussen partijen over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Voor de zoon zou een ontwikkelingspsycholoog worden ingeschakeld.
Op 26 maart 2011 brengt de gz-psycholoog een rapport uit over F.
Op 7 april 2011 zendt de gemachtigde van klager een brief aan de gz-psycholoog waarin onder meer het volgende wordt vermeld:
“Ter gelegenheid van een kort geding dat in bovenvermelde zaak plaatsvond op 5 april 2011 voor de Voorzieningenrechter van de Rechtbank ’s-Gravenhage, is gebleken dat bij u nog altijd in behandeling is de minderjarige F. en dat u onlangs voorts de behandeling heeft aangevangen van G.U bent bekend met het feit dat cliënt daarvoor geen toestemming geeft, integendeel cliënt heeft u uitdrukkelijk en herhaaldelijk meegedeeld daartegen bezwaar te hebben.
(…)
Hiermee bericht ik u (nogmaals) dat cliënt u geen toestemming geeft voor behandeling van F. en/of G. U wordt verzocht en voor zover nodig gesommeerd de behandeling gestaakt en gestaakt te houden (…)
Hierna heeft de gz-psycholoog de behandeling van F. gestaakt.
4.6 Naar het oordeel van het CTG had het op de weg van de gz-psycholoog gelegen om de behandeling van de dochter in elk geval te staken nadat de gz-psycholoog was gebleken dat klager geen toestemming had verleend of alsnog verleende voor het verdere onderzoek en de behandeling van F. Het CTG kan niet vaststellen op welk moment dit precies het geval is geweest, nu de gz-psycholoog aanvoert dat moeder aan haar heeft gezegd dat klager akkoord was, en klager zelf op 10 oktober 2010 kennelijk nog heeft meegewerkt aan het invullen van de SEV-vragenlijst en een afspraak heeft gemaakt voor een bespreking met de gz-psycholoog voor 13 oktober 2010. Het ontbreken of intrekken van de toestemming van klager was echter in elk geval wel volstrekt duidelijk in november 2010. De e-mails van klager aan de gz-psycholoog zijn op dit punt duidelijk en niet voor misverstand vatbaar.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege rekent het de gz-psycholoog zwaar aan dat zij, ondanks diverse signalen van klager (in de e-mails van november/december 2010) dat hij geen toestemming had gegeven noch gaf voor de behandeling van de dochter, toch is doorgegaan met die behandeling en pas na de sommatiebrief van de gemachtigde van klager in april 2011 de behandeling heeft gestaakt. In dit verband kan aan de beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 9 december 2010 geen betekenis worden toegekend, nu de gz-psycholoog in dezen een eigen verantwoordelijkheid heeft op grond waarvan zij reeds eerder had dienen te stoppen met de behandeling van de dochter. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege was er geen sprake van zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan de gz-psycholoog, in het kader van de zorg van een goed hulpverlener als vermeld in artikel 7:465 lid 4 BW, mocht besluiten om de dochter ondanks het ontbreken van de toestemming van klager toch te blijven behandelen. Zo is niet gebleken dat zij enig onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid van het raadplegen van een andere gz-psycholoog teneinde, in overleg met de moeder en klager, de behandeling over te dragen. In dit verband acht het Centraal Tuchtcollege van belang dat klager zich niet keerde tegen behandeling van zijn dochter maar alleen tegen behandeling door deze gz-psycholoog.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat klachtonderdeel 1 voor zover betreffende de behandeling van de dochter vanaf november 2010 gegrond is.
4.8 Ten aanzien van het klachtonderdeel voor zover betreffende de zoon overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende.
4.8.1 De gz-psycholoog heeft naar voren gebracht dat het interview van de zoon, afgenomen op 26 januari 2011 door een aan de praktijk van de gz-psycholoog verbonden (en onder verantwoordelijkheid van de gz-psycholoog vallende) orthopedagoog, niet kan worden aangemerkt als een onderzoek of behandeling waarvoor de toestemming van klager nodig was. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt dit verweer. Het interview van de zoon werd gehouden naar aanleiding van een concrete onderzoeksvraag van de moeder, en het verslag van dit interview is als een officieel document aangeboden aan de rechtbank. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat er geen sprake is van een enkel advies aan de moeder, maar dat er sprake is van een onderzoek en een rapport waarvoor in beginsel de toestemming van beide ouders noodzakelijk is.
4.8.2 De gz-psycholoog beroept zich voorts op “goed hulpverlenerschap”. Zij voert in dit verband aan dat het in het belang van het kind was dat het onderzoek werd verricht ook al was zij ermee bekend, dan wel kon zij vermoeden, dat klager daarmee niet akkoord zou gaan. Ook dit verweer wordt verworpen. Niet in geschil is dat alvorens de moeder de gz-psycholoog benaderde, een huisarts en een kinderarts de zoon reeds hadden onderzocht en hadden geconcludeerd dat er aanwijzingen waren voor ontoelaatbare handelingen, op grond waarvan er aanleiding was aangifte te doen alsmede een AMK-melding. Onder die omstandigheden bestond er naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege geen enkele (spoedeisende) noodzaak voor een nader onderzoek door de gz-psycholoog; zij had ermee kunnen volstaan om de moeder te adviseren aangifte bij de politie en een AMK-melding te doen.
Ook ten aanzien van de zoon is klachtonderdeel 1 gegrond.
4.9 Het Centraal Tuchtcollege ziet aanleiding de klachtonderdelen 2, 3 en 4 gezamenlijk te behandelen, eerst ten aanzien van de dochter, daarna ten aanzien van de zoon.
Samengevat komen deze klachtonderdelen erop neer dat klager de gz-psycholoog verwijt dat zij op onzorgvuldige en vooringenomen wijze de rapportage over de dochter en de zoon heeft opgesteld. Daarbij is van belang dat er familiaire banden bestaan tussen de gz-psycholoog en de moeder van de kinderen.
Het Centraal Tuchtcollege zal eerst op dit laatste aspect ingaan.
4.9.1 Bij de beoordeling van deze klachten dient de KNMG richtlijn “Niet aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst 2005” in aanmerking te worden genomen. Deze richtlijn luidt, voorzover hier relevant:
De professionele verantwoordelijkheid weerhoudt de arts ervan een geneeskundige
behandelingsovereenkomst met de patiënt aan te gaan.
Toelichting
De professionele verantwoordelijkheid kan aan de orde zijn als van de arts dingen gevraagd worden die niet tot zijn vakgebied behoren en/of er geen overeenstemming tot stand kan komen tussen arts en patiënt over de inhoud van de te verlenen zorg. Ook zal de professionele verantwoordelijkheid vaak een beletsel zijn om in te
gaan op het verzoek van familieleden of goede bekenden hen te behandelen. De arts is dan niet in staat voldoende professionele distantie in acht te nemen.
4.9.2 Tijdens de behandeling ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er - naast het reeds bekende feit dat de moeder van de kinderen een nicht is van de gz-psycholoog – sprake is (geweest) van familiaire contacten tussen de familie van de moeder en de gz-psycholoog. Zo was de gz-psycholoog als gast aanwezig ten tijde van het huwelijk van de moeder en klager en woonde de gz-psycholoog ten tijde van de behandeling van de kinderen in dezelfde straat als en op korte afstand van de ouders van de moeder. Alhoewel niet ondubbelzinnig is gebleken dat deze familiaire contacten een (grote) rol hebben gespeeld in de handelwijze van de gz-psycholoog is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de gz-psycholoog zich op zijn minst had moeten realiseren dat haar als behandelaar van de kinderen van de moeder en klager - die met elkaar in een echtscheiding verwikkeld waren, waarbij de rapporten van de gz-psycholoog een niet onbelangrijke rol konden spelen in de rechtsstrijd over de kinderen – door klager partijdigheid zou kunnen worden verweten. In ieder geval kon daardoor bij klager de schijn van vooringenomenheid worden gewekt, hetgeen een goed overleg met hem over de behandeling van de kinderen zou belemmeren.
Uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden en uit de houding van de gz-psycholoog ter zitting in hoger beroep kan niet anders worden afgeleid dan dat de gz-psycholoog zich dit op geen enkele wijze en op geen enkel moment heeft gerealiseerd, waarmee zij in strijd heeft gehandeld met de hiervoor genoemde KNMG-richtlijn.
Het Centraal Tuchtcollege acht deze houding van de gz-psycholoog zeer onzorgvuldig.
4.10 Met betrekking tot de inhoud van de door de gz-psycholoog uitgebrachte rapportages wordt het volgende overwogen.
Een rapportage moet voldoen aan de navolgende zes in de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege geformuleerde eisen:
1. Wordt in de rapportage op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusie van de rapportage steunt;
2. Vinden de gronden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport;
3. Kunnen de bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen;
4. Beperkt de rapportage zich tot de deskundigheid van de rapporteur;
5. Kon de methode van onderzoek om tot beantwoording van de vraagstelling te komen tot het beoogde doel leiden;
6. Worden in de rapportage de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.
4.11 Met betrekking tot de rapportages (13 oktober 2010 en 26 maart 2011) ten aanzien van de dochter overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende.
Ter zitting heeft de gz-psycholoog, desgevraagd, nogmaals beschreven hoe haar werkwijze met betrekking tot de door haar ten aanzien van de dochter uitgebrachte rapporten is geweest en heeft zij het volgende verklaard.
- Er is in september 2010 psychodiagnostisch onderzoek uitgevoerd waarna de resultaten zijn opgenomen in een onderzoeksrapport.
- Vervolgens is telefonisch contact opgenomen met de moeder voor het invullen van een Sociaal – Emotionele vragenlijst.
- Ook is getracht contact op te nemen met klager, hetgeen in eerste instantie niet is gelukt.
- Vervolgens was de dochter opnieuw in de praktijk voor nader onderzoek.
- Daarna is wederom contact opgenomen met klager voor het invullen van de genoemde vragenlijst, waarna het onderzoeksrapport is aangevuld en afgerond.
- Het rapport is vervolgens besproken met de moeder.
- Klager heeft de afspraak om het rapport te bespreken afgezegd.
- In de franchise-organisatie waarvan de gz-psycholoog deel uitmaakt, is het gebruikelijk om kort na het afnemen van een psychodiagnostisch onderzoek een onderzoeksrapport gereed te hebben.
- Het onderzoeksrapport is gebruikt in een procedure bij de rechtbank (zitting in kort geding op 15 oktober 2010) zonder dat dit rapport met klager besproken was.
- Op 26 maart 2011 is een tweede rapport over de dochter opgesteld dat ook is overgelegd in een procedure bij de rechtbank. Ook over dit rapport is geen contact geweest met klager.
4. 11.1 Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege voldoen de door de gz-psycholoog uitgebrachte rapportages van 13 oktober 2010 en 26 maart 2011 ten aanzien van de dochter niet aan de daaraan te stellen eisen.
Het Centraal Tuchtcollege is allereerst van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de gz-psycholoog bij haar onderzoek is uitgegaan van een hypothese op basis van een deugdelijke anamnese. Vaststaat dat de moeder en klager zich in september 2010 in een echtscheidingssituatie bevonden, hetgeen een wezenlijke verandering was ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerste onderzoek van de dochter door de gz-psycholoog in juni 2009. Niet in geschil is dat verondersteld werd dat deze echtscheidingssituatie van invloed was op de bij de dochter aanwezige problematiek.
Onder die omstandigheden had van een zorgvuldig handelend gz-psycholoog verwacht mogen worden dat zij – in september 2010 – niet alleen bij de moeder maar ook bij klager de anamnese had afgenomen. Dat heeft zij evenwel niet gedaan: klager is bij de informatiegaring door de gz-psycholoog in het geheel niet betrokken.
Nu de anamnese onvolledig is geweest, is evenmin duidelijk op basis waarvan de gz-psycholoog tot de keuze van de door haar gehanteerde testen is gekomen, op welke testen zij vervolgens haar conclusies en behandelplan heeft gebaseerd. Het gevolg daarvan is dat niet alleen niet beoordeeld kan worden of op juiste gronden voor het gebruikte instrumentarium is gekozen, maar ook niet of het gekozen instrumentarium het juiste is. Evenmin blijkt uit de rapporten dat de gz-psycholoog de klacht heeft verkend en een differentiaal diagnose heeft opgesteld.
De gz-psycholoog heeft naar aanleiding van de beschikking van de rechtbank
’s Gravenhage van 9 december 2010 haar onderzoek respectievelijk de behandeling van de dochter gecontinueerd hetgeen geleid heeft tot het op 26 maart 2011 uitgebrachte rapport. Nu, zoals hiervoor overwogen, het rapport van september 2010 waarop die behandeling was gebaseerd, niet aan de daaraan te stellen maatstaven voldoet en het rapport van 26 maart 2011 als een vervolg op dat rapport moet worden beschouwd en gesteld noch gebleken is dat in het laatste rapport de gebreken die aan het rapport van september 2010 kleven, zijn hersteld, moet worden geoordeeld dat ook het rapport van 26 maart 2011 niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
De klachtonderdelen 2 tot en met 4 met betrekking tot de rapportages van september 2010 en 26 maart 2011 over de dochter zijn gegrond.
4.13 Ten aanzien van de rapportage van 26 januari 2011 over de zoon overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende. Uit hetgeen hiervoor is overwogen in paragraaf 4.8.1 volgt dat het verslag, opgemaakt naar aanleiding van het interview dat op 26 januari 2011 heeft plaatsgevonden, en dat in een tussen de moeder en klager gevoerde procedure aan de rechtbank is overgelegd, moet worden aangemerkt als een rapportage die – met inachtneming van de aard van het verslag – moet voldoen aan de hiervoor onder 4.10 genoemde criteria. Nu dit verslag enkel is gebaseerd op een gesprek van een aan het bureau van de gz-psycholoog verbonden orthopedagoog met de zoon en er geen deugdelijke anamnese laat staan enig (psychologisch) onderzoek heeft plaatsgevonden moet reeds worden geoordeeld dat deze rapportage daaraan niet voldoet. Ook met betrekking tot de zoon zijn de klachtonderdelen gegrond.
4.14 Gezien het voorgaande is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is en dat de maatregel van berisping passend en geboden is. De bestreden beslissing zal derhalve worden vernietigd.
4.15 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege publicatie van deze beslissing.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege van
3 juli 2012 en opnieuw rechtdoende:
verklaart de klacht gegrond;
legt de gz-psycholoog de maatregel van berisping op;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact,
De Psycholoog en De GZ-psychologie met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,
mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen
en drs. R.M.H. Schmitz en dr. G.M. van der Aalsvoort, leden-beroepsgenoten en
mr. M.W. van Beek, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 13 februari 2014.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.