ECLI:NL:TGZCTG:2014:48 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.265
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:48 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-02-2014 |
Datum publicatie: | 06-02-2014 |
Zaaknummer(s): | c2011.265 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager was i.v.m. hartfalen onder behandeling van een cardioloog, niet zijnde de aangeklaagde arts. De aangeklaagde cardioloog heeft bij klager een ICD-implantatie verricht. Vier maanden later heeft een collega-cardioloog van verweerder de ICD weer verwijderd (zie zaak C2011.266). Volgens klager is 1) de implantatie verricht op grond van een onjuiste indicatie en 2) heeft verweerder klager niet goed geïnformeerd over de gevolgen van de ICD-implantatie toen op de operatietafel bleek dat klager niet volledig was geïnformeerd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft alleen het eerste klachtonderdeel gegrond verklaard en de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft – zakelijk weergegeven - het principaal beroep van de arts gegrond bevonden en het incidenteel beroep van klager verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
vo or de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2011.265 van:
A., cardioloog, werkzaam te B., wonende te C., appellant in het principaal beroep, verweerder in eerste aanleg, verweerder in het incidenteel beroep, gemachtigde: mr. H.W.P.B. Taminiau, advocaat te Tilburg,
tegen
D., wonende te B., verweerder in het principaal beroep, klager in eerste instantie, appellant in het incidenteel beroep.
1. Verloop van de procedure
D. - hierna klager - heeft op 29 maart 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen cardioloog A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 15 juni 2011, onder nummer 1046 heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard, de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd en de klacht voor het overige afgewezen. De arts is van die beslissing- voor zover de klacht gegrond is verklaard - tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel beroep ingesteld. De arts heeft daarop een verweerschrift in incidenteel beroep ingediend. Voorts heeft de arts een door E. (verbonden aan het F.) opgesteld deskundigenrapport overgelegd. De door het Centraal Tuchtcollege uitgenodigde deskundige G. (verbonden aan het H. te I.) heeft naar aanleiding van de hem door de het College voorgelegde vragen schriftelijk rapport uitgebracht.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak D. tegen J., cardioloog (C2011.266) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 december 2013, waar zijn verschenen de arts bijgestaan door
mr. H.W.P.B. Taminiau, alsmede klager. Voorts zijn verschenen E. en K. als getuige/deskundige van de zijde van de arts alsmede G. als deskundige voor het Centraal Tuchtcollege.
Zowel de arts als klager hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.
“2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Klager was bekend met hartfalen. Hij is daarvoor behandeld door een andere cardioloog. In brieven van 12 mei 2003 en 25 juli 2003 wordt melding gemaakt van EF-waarden van 25% respectievelijk 40%. Bij brief van 22 juli 2005 verwees de huisarts van klager hem voor controle naar een collega-cardioloog van verweerder; het eerste consult vond plaats op 11 augustus 2005. Klager was toen klachtenvrij. Op 29 september 2005 werd een electrocardiogram gemaakt dat een EF-waarde van
28 % liet zien. De belastbaarheid bij fietsergometrisch onderzoek was 260 Watt bij een verwachte belastbaarheid van 216 Watt. Klager heeft nog twee nadere consulten bij de collega van verweerder gehad, op 10 oktober 2005 en 6 januari 2006. Bij brief van 27 januari 2006 is aan klager medegedeeld dat hij op een wachtlijst was geplaatst voor ICD-implantatie. Een informatiefolder was bijgesloten. De beslissing dat er een indicatie voor plaatsing van een ICD bestond was genomen in gezamenlijk overleg tussen twee collega’s van verweerder. Op dat moment was bekend dat klager nog niet optimaal met medicijnen was behandeld. Tijdens een polibezoek bij de collega van verweerder op 17 februari 2006 bleek dat bij klager onduidelijkheid over de implantatie bestond, waarop de collega nadere informatie heeft gegeven.
De implantatie werd op 3 maart 2006 verricht door verweerder. Direct voorafgaande aan deze operatie heeft klager bezwaar gemaakt tegen de ingreep toen hij hoorde dat hij twee maanden niet zou mogen autorijden. Na overleg is toen toch tot plaatsing overgegaan.
Naar aanleiding van een vervolgens opgekomen wens van klager om de ICD te verwijderen, is op 16 juni 2006 een echo gemaakt. Deze liet een EF-waarde zien van 50%. Vervolgens heeft een collega van verweerder de ICD op 20 juli 2006 verwijderd.
Bij beslissing van 15 maart 2011 (nr. C2010.100) heeft het Centraal Tuchtcollege geoordeeld dat de indicatiestelling tot implantering van de ICD niet zonder nader onderzoek, dat niet was verricht, had mogen worden gedaan.
2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.
“3. Het standpunt van klager en de klacht
De implantatie is verricht op grond van een onjuiste indicatie. Verweerder heeft de implantatie verricht zonder hierbij kritische vragen te stellen. Verweerder heeft zich onvoldoende geïnformeerd over de noodzaak om bij klager een ICD in te brengen.
Verder heeft verweerder klager niet tegen zichzelf in bescherming genomen toen op de operatietafel bleek dat klager niet goed was geïnformeerd over de gevolgen van de
ICD-implantatie. Zijn argument was: “er zal wel een goede reden zijn om een ICD in te brengen.
4. Het standpunt van verweerder
Op grond van de gegevens in de status had verweerder op het moment van implantatie geen reden om de indicatiestelling van zijn collega’s tot plaatsing van de ICD in twijfel te trekken.
De behandelend collega-cardioloog had een andere collega, die gespecialiseerd was in de behandeling van hartritmestoornissen, geraadpleegd en gezamenlijk waren zij tot de indicatiestelling gekomen. Verweerder zag ook geen andere mogelijkheden om het risico op plotselinge hartdood te reduceren.
Verweerder begrijpt niet dat hij zou hebben gezegd dat er wel een goede reden zou zijn om een ICD in te brengen; hij was immers van mening dat plaatsing ter preventie van een plotselinge hartdood geïndiceerd was.
Toen voorafgaande aan de operatie klager te kennen gaf dat hij er niet van op de hoogte was dat na de implantatie een rijverbod van twee maanden bestond, is er alsnog uitvoerig over gesproken en heeft klager uiteindelijk ingestemd met de operatie.”
2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
5. De overwegingen van het college
Verweerder heeft zijn besluit om de ingreep te verrichten gebaseerd op een indicatiestelling door twee collega’s. Hij mag daarbij niet zonder meer uitgaan van de juistheid van de indicatie. Hij dient zich ervan te vergewissen of de indicatie op goede gronden is gesteld.
Verweerder heeft betoogd dat hij dit ook heeft gedaan en de ingreep heeft verricht omdat ook hij de gestelde indicatie juist achtte.
Ten aanzien van deze indicatie heeft het Centraal Tuchtcollege in een klacht tegen een van de indicatiestellers op 15 maart 2011 geoordeeld als volgt:
“4.6 Met betrekking tot het verwijt dat de cardioloog op grond van een onjuiste indicatie een ICD heeft geïmplanteerd stelt het Centraal College voorop dat de resultaten van de diverse onderzoeken die klager voorafgaand aan de implantatie heeft ondergaan niet eenduidig qua resultaat waren. Zo stond er tegenover de eerste in het ziekenhuis in L. gemeten ejectiefractiewaarde van 24 procent en de door de cardioloog zelf gemeten ejectiefractiewaarde van 28 procent, een tweede in L. gemeten waarde van 40 procent. Daarnaast bleek de belastbaarheid van klager bij het op 29 september 2005 uitgevoerde fietsergonomisch onderzoek 20 procent hoger te zijn dan normaal en voelde klager zich goed ten tijde van dat bezoek.
De vraag die ter beantwoording voorligt is of deze niet eenduidige gegevens aanleiding voor de cardioloog hadden moeten zijn voor het doen van nader onderzoek, alvorens een ICD te indiceren. Anders dan het College in eerste aanleg beantwoordt het Centraal Tuchtcollege deze vraag bevestigend. Daartoe is, naast de in L.. gemeten afwijkende ejectiefractiewaarde en de opvallende discrepantie tussen de uitslag van het op 29 september 2005 uitgevoerde fietsergonomisch onderzoek en de die dag door de cardioloog gemeten ejectiefractiewaarde, redengevend dat bekend was dat klager nog niet optimaal met medicijnen was behandeld.
Voorts neemt het Centraal Tuchtcollege in aanmerking dat voor het verkrijgen van meer duidelijkheid voldoende was geweest een nieuwe echocardiografische ejectiefractiemeting, hetgeen een eenvoudig, snel uit te voeren en weinig belastend onderzoek betreft. Het is de cardioloog tuchtrechtelijk aan te rekenen dat hij dit heeft nagelaten en op basis van de beschikbare gegevens is overgegaan tot indicatiestelling. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege dan ook van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is.”.
Hoewel hierover ook anders kan worden geoordeeld (dit college had in eerste aanleg geoordeeld dat de onderhavige indicatiestelling nog lag binnen de bandbreedte van een aanvaardbare indicatiestelling) acht het college, oordelende op basis van hetzelfde feitencomplex, termen aanwezig de onherroepelijke beslissing van het Centraal Tuchtcollege, dat een (iets) striktere norm heeft gehanteerd, in deze zaak over te nemen en te volgen. Dit houdt in dat de gang van zaken met betrekking tot de indicatiestelling, ook ten aanzien van verweerder, als tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden aangemerkt. Het door verweerder gevoerde verweer maakt het oordeel van het college niet anders. Dit onderdeel van de klacht zal daarom als gegrond worden geoordeeld.
Het tweede onderdeel van de klacht is ongegrond. Toen klager te kennen gaf dat hij niet volledig was geïnformeerd over de gevolgen van de implantatie, is uitvoerig met klager gesproken en is vervolgens, met instemming van klager, besloten dat de operatie zou doorgaan. Niet valt in te zien dat verweerder in dit opzicht onjuist of onzorgvuldig jegens klager heeft gehandeld.
Wat betreft de maatregel overweegt het college dat een waarschuwing als passend moet worden aangemerkt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure.
4.1 Het Regionaal Tuchtcollege heeft klagers klacht deels gegrond verklaard en aan de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd. De arts heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd en – zakelijk weergegeven - geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en niet-ontvankelijk verklaring van klager in zijn klachten.
4.2 Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd in het principale beroep en tevens bij verweerschrift incidenteel beroep ingesteld, voor zover de klacht in eerste aanleg is afgewezen. Hij concludeert - impliciet - tot verwerping van het beroep en tot bevestiging van de bestreden beslissing.
4.3 De arts heeft ten slotte gemotiveerd verweer gevoerd in het incidenteel beroep.
Beoordeling in het principaal appel .
4.4 De grieven van de arts richten zich met name tegen het integraal overnemen in de bestreden beslissing van een rechtsoverweging van het Centraal Tuchtcollege betreffende de indicatiestelling voor de implantatie van een ICD uit een eerdere uitspraak in de nauw met onderhavige zaak verband houdende tuchtzaak (D./K., C2010.100) waarbij eveneens een maatregel is opgelegd.
4.5 Met betrekking tot genoemde indicatiestelling oordeelt het Centraal Tuchtcollege als volgt. De arts heeft zijn besluit om de ICD te implanteren gebaseerd op een indicatie stelling door twee collega cardiologen. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat hij daarbij niet zonder eigen onderzoek mocht uitgaan van de juistheid van de gestelde indicatie. Hij diende zich ervan te vergewissen of de indicatie op goede gronden was gesteld. De arts heeft ook in hoger beroep betoogd dat hij dit heeft gedaan en de ingreep heeft verricht omdat ook hij de gestelde indicatie juist achtte.
Met betrekking tot de indicatiestelling heeft G. het navolgende gerapporteerd.
De klacht heeft met name betrekking op de periode eind 2005 begin 2006. De NVVC richtlijn “Guidelines ICD implantation 2005 - an update” is besproken in 2005 en in april 2006 gepubliceerd. G. gaat er echter vanuit dat de inhoud bekend was bij alle bij het onderhavige geval betrokken cardiologen en dat ze allen dienovereenkomstig hebben gehandeld ten tijde van de indicatiestelling en de implantatie. In dit verband verdient nog opmerking dat de arts co-auteur was van deze richtlijn.
Op de vraag van het Centraal Tuchtcollege aan de deskundige of voldoende was vastgesteld dat klager voldeed aan de criteria ten tijde van indicatiestelling voor een ICD, antwoordt G. - voor zover hier van belang - dat patiënten met DCM (gedilateerde cardiomyopathie), een ejectiefractie van minder dan 35 % en klasse II profijt hebben van een ICD en dat patiënt aan deze criteria voldeed, zoals bij herhaling is vastgesteld. Op de vraag of bij deze patiënt een ICD was geïndiceerd op het moment in zijn ziektebeloop waarop de indicatie werd gesteld, antwoordt
G. als volgt. “Op grond van het ziektebeeld (ECG, klachten, Holter, ejectiefractie zoals herhaald gemeten, met daarbij de jonge leeftijd en de wens om te reizen en fysieke inspanning te doen) was een ICD geïndiceerd op het ogenblik van de implantatie.”
Wat betreft de indicatiestelling voor de implantatie van een ICD heeft de partij deskundige E. het volgende aangegeven:
“Indicatie stelling ICD:
a. Plotse dood als gevolg van kamerritmestoornissen is de meest voorkomend doodsoorzaak in patiënten met een dilaterende cardiomyopathie ( Priori et al, european heart journal 2001).
b. Zowel het optreden van non-sustained kamerritmestoornissen als een verlaagde ejectiefractie hebben een prognotisch ongunstige betekenis.
c. Volgens de European Heart Guidelines valt ICD therapie te overwegen in patiënten met een niet ischemische cardiomyopathie, functionele klasse I, ejectiefractie <30-35% en een goede functionele status(ACC/AHA/ESC guidelines, 2006).
Bij D. werd bij herhaling de diagnose dilaterende cardiomyopathie gesteld. Zowel in het M.-ziekenhuis als het N.-ziekenhuis werd bij echo een vergrote linker kamer gevonden met een sterk verminderde ejectiefractie (25%, 40% en 28 %). Daarnaast is het denk ik van belang om te constateren dat de kamer sterk vergroot was en bleef (ondanks de mogelijk iets verbeterde ejectiefractie bij de tweede echo in het M.- ziekenhuis en ondanks het gebruik van medicatie). Daarnaast had de patiënt zogenaamde non-sustained kamerritmestoornissen tijdens een 24-uurs ECG registratie en palpitatieklachten. Van belang is ook dat volgens de status K. zelf de ejectiefractie heeft bepaald. Gezien de algemene erkende kennis en kunde van K. op het gebied van de niet invasieve beeldvorming moet dan ook de EF van 28 % als betrouwbaar worden gezien ( met meerdere publicaties in peer reviewed tijdschriften). Gezien de toestand van patiënt valt hij dan ook in de categorie zoals hierboven beschreven (ICD valt te overwegen). Volgens de status is vervolgens ook op deze wijze tot het besluit tot implantatie gekomen. K. heeft niet besloten tot implantatie maar dit pas na overleg met collega J. gedaan. In feite zoals de richtlijn voorschrijft.
Los van bovenstaande beschouwing moet men zich realiseren dat een dilaterende cardiomyopathie over het algemeen een progressieve aandoening is waarbij niet alleen de ejectiefractie maar ook de andere symptomatologie in beschouwing moet worden genomen (hartkloppingen, non-sutained ritmestoornissen).
Op basis van de beschikbare gegevens is een ICD implantatie dan ook zeer zeker verdedigbaar. Het commentaar van het centraal college waarbij min of meer gesteld wordt dat er nogmaals een ejectiefractie had moeten worden bepaald is niet gebaseerd op welke richtlijn dan ook.
Op de vraag: “ Was er alvorens tot de ICD-implantering over werd gegaan er sprake van voldoende onderzoek en waren de verkregen bevindingen daartoe toereikend ?” antwoordt E.: “a. Op basis van de gegevens zowel uit het N.-ziekenhuis en uit het M.- ziekenhuis is er sprake van uitgebreide diagnostische testen ( echo’s, catheterisatie, 24 uurs ecg registratie, fietsproef en lab). Ook volgens de ACC/AHA/ESC richtlijnen zoals hierboven besproken werd voldaan aan de gestelde eisen en is er zeker geen sprake geweest van overhaaste besluitvorming.
b. In feite wordt volgens de ACC/AHA/ESC richtlijn de keuze voor primaire preventie implantatie van een ICD in deze groep patiënten met name gebaseerd op de ejectiefractiebepaling middels bijvoorbeeld ECHO. Dit is uitgebreid gedocumenteerd in het dossier.
E. concludeert vervolgens : “Op basis van de gegevens die beschikbaar waren lijkt mij de indicatiestelling om over te gaan tot implantatie van een ICD volkomen terecht. Het afwachten en het herhalen van onderzoeken op basis van het goede gevoel van de patiënt zoals zowel het regionaal als het centraal college aangeeft is niet gebaseerd op welke internationaal geaccepteerde richtlijn dan ook. Wetende dat patiënt een verhoogd risico liep ( en mogelijk loopt) op een plotse hartdood had deze door beide colleges voorgestelde behandeling een desastreus einde kunnen hebben. Indien patiënt was overleden in de tijd nadat de indicatie was gesteld was dit zeker verwijtbaar geweest! Daarmee vervalt ook het argument dat patiënt te weinig tijd had tussen het laatste polikliniek bezoek en de daadwerkelijke implantatie. In feite is het goed gebruik dat wordt getracht de wachttijd zo kort mogelijk te houden nadat patiënten zijn geïnformeerd over het risico op plotse dood.”
Het Regionaal Tuchtcollege heeft bij de beoordeling van de onderhavige klacht aansluiting gezocht bij de beslissing van het Centraal Tuchtcollege van 15 maart 2011 (nr. C2010.100) en heeft overwegingen uit die beslissing overgenomen in de beslissing waarvan beroep. Die beslissing van het Centraal Tuchtcollege betrof een klacht van klager tegen de onder de feiten bedoelde cardioloog, naar wie klager bij brief van zijn huisarts van 22 juli 2005 is verwezen en zag op het feitencomplex dat ook in deze zaak aan de orde is. Het Centraal Tuchtcollege is thans van oordeel, zich daarbij baserend op de hiervoor genoemde verklaringen van de deskundigen, dat afstand moet worden genomen van die beslissing en moet worden geoordeeld dat het door de arts (in de onderhavige zaak) gevoerde beleid voldoet aan de vigerende richtlijnen, hetgeen impliceert dat in zoverre van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake kan zijn. Daarbij tekent het Centraal Tuchtcollege nog aan dat het Q.- rapport van de door het ziekenhuis ingeschakelde medisch adviseur O. van
29 november 2006, welk rapport mede is tot stand gekomen op grond van de bevindingen van de cardioloog P., tegenover de hiervoor bedoelde conclusies van de deskundigen G. en E. te weinig gewicht in de schaal legt. De beslissing waarvan beroep moet derhalve worden vernietigd.
Beoordeling van het incidenteel appel.
4.6 Het incidenteel beroep van klager spitst zich toe op de vraag of er bij klager sprake was van informed consent. In dit kader stelt klager in het verweerschrift in beroep dat hij onvoldoende geïnformeerd is over de gronden van de indicatiestelling en dat hij op 17 februari 2006 (dus twee weken voor de uiteindelijke operatie) voor het eerst iets over een ICD en de implantatie daarvan van zijn cardioloog gehoord heeft.
Ten aanzien van het verwijt dat de arts klager onvoldoende heeft voorgelicht stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat voor informed consent vereist is dat de patiënt op zodanig zorgvuldige wijze wordt voorgelicht over zijn gezondheidstoestand dat hij bewust een beslissing kan nemen ten aanzien van een voorgestelde behandeling. Het plaatsen van een ICD is een ingrijpende medische ingreep waarvoor een uitgebreide en adequate voorlichting niet kan worden gemist. Ten aanzien van de vraag of in dit geval van klager sprake is geweest van informed consent ten aanzien van de implantatie van de CID overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende.
Vooropgesteld zij dat het de taak van cardioloog K. was om klager te informeren en niet primair de taak van de arts. Als onbestreden staat vast dat bij brief van 27 januari 2006 aan klager is medegedeeld dat hij op een wachtlijst was geplaatst voor ICD-implantatie. Bij deze brief was een uitgebreide informatiefolder bijgesloten. Klager heeft gesteld dat hij geen aandacht aan de brief en de folder heeft geschonken, omdat hij dacht dat een en ander niet voor hem bestemd was. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat bij klager ten tijde van de afspraak met cardioloog K. op 17 februari 2006 onduidelijkheid bestond over de noodzaak en de gevolgen van een ICD- implantatie. In de status bij genoemde datum staat de aantekening dat er sprake was van een miscommunicatie over de ICD- implantatie, dat er een gesprek heeft plaatsgevonden en dat uitleg is gegeven. Dat klager er na het gesprek van 17 februari 2006, waarin hem naar eigen zeggen pas duidelijk werd dat de cardioloog een ICD wilde implanteren er voor heeft gekozen - de nog in zijn bezit zijnde - informatiefolder niet alsnog te lezen, komt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege dan ook voor zijn eigen rekening en risico. Iedere patiënt heeft met betrekking tot de uitvoering van de behandelingsovereenkomst tot op zekere hoogte ook een eigen verantwoordelijkheid (artikel 452 WGBO). Van een patiënt wordt in dit kader verwacht dat hij zich naar vermogen inspant ( MvT, Kamerstukken II, 21 561, nr.3 p.33). Voorts had klager bij onduidelijkheid ook nog nader, bijvoorbeeld ter gelegenheid van de preoperatieve screening, om nadere informatie kunnen vragen.
Dat klager - zoals hij stelt - slechts een weekend de tijd had om te komen tot een afgewogen beslissing over de ingreep, omdat hij uiterlijk op maandag uitsluitsel moest geven, snijdt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege geen hout. Het stond klager overigens vrij om te verzoeken zich wederom op de wachtlijst te laten plaatsen en de ingreep eventueel op een andere datum te laten plaatsvinden, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Met het Regionaal Tuchtcollege acht het Centraal Tuchtcollege het verwijt dat de arts klager niet tegen zichzelf in bescherming heeft genomen toen op de operatie tafel bleek dat klager niet goed was geïnformeerd, niet terecht. Naar uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in beroep is gebleken, heeft de arts voorafgaand aan de operatie een en ander zorgvuldig in de status geverifieerd, is uitvoerig met klager gesproken (waarbij het m.n. ging over de op de operatietafel ontstane onduidelijkheid bij klager ten aanzien van het gedurende twee maanden niet mogen autorijden) en is uiteindelijk met instemming van klager besloten de operatie toch doorgang te laten vinden. Het incidenteel beroep van klager dient derhalve te worden verworpen.
4.7 Al het voorgaande voert tot de slotsom dat het principaal beroep van de arts gegrond is. De arts heeft met zijn handelen geen tuchtrechtelijke norm geschonden. De arts kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt. De door het Regionaal Tuchtcollege aan de arts opgelegde maatregel van waarschuwing wordt dan ook niet gehandhaafd. Het incidenteel beroep van klager wordt verworpen. Dit leidt tot de hierna te noemen beslissing.
4.8 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de publicatie van deze beslissing worden gelast.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
In het principaal beroep:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover het eerste klachtonderdeel betreffende de indicatiestelling gegrond is verklaard en daarvoor de maatregel van waarschuwing is opgelegd en opnieuw rechtdoende:
verklaart dit klachtonderdeel alsnog ongegrond.
In het incidenteel beroep:
verwerpt het incidenteel beroep;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter; mr. J.P. Balkema en
mr. P.J. Wurzer, leden- juristen en dr. R. Heijligenberg en dr. J.S. Pöll, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 6 februari 2014.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.