ECLI:NL:TGZCTG:2014:46 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.198
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:46 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-02-2014 |
Datum publicatie: | 06-02-2014 |
Zaaknummer(s): | c2013.198 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen specialist ouderengeneeskunde. Klaagster verwijt de specialist ouderengeneeskunde dat deze patiënte, klaagsters inmiddels overleden moeder, heeft laten opnemen en verblijven in een zorgcentrum zonder te voldoen aan de indicatie van artikel 60 Wet BOPZ, verkeerde medicatie heeft voorgeschreven en heeft nagelaten in te grijpen bij het optreden van CVA's bij patiënte. Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Hoger beroep klaagster verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.198 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., specialist ouderengeneeskunde, werkzaam te D.,
verweerster in beide instanties, gemachtigde:
mr. J.A. van den Berg, advocaat te Haarlem.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna: klaagster - heeft op 21 december 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna: de specialist ouderengeneeskunde - een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 februari 2013, onder nummer 12/026 heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De specialist ouderengeneeskunde heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 januari 2014, waar klaagster is verschenen, alsmede de specialist ouderengeneeskunde, bijgestaan door mr. F. Diepraam.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1
Klaagster is de dochter van E., geboren op 17 mei 1920 en overleden op 13 september 2009, hierna patiënte te noemen. Patiënte verbleef sinds 14 januari 2003 in een zorgcentrum. De indicatie was vastgesteld voor “ pg verpleeghuiszorg in een verzorgingshuis”. Er zou sprake zijn van een dementiesyndroom. De broer van klaagster trad in deze op als vertegenwoordiger/mentor van patiënte en heeft in die hoedanigheid de behandelingsovereenkomst getekend.
2.2
Verweerster was van het jaar 2003 tot en met het jaar 2005 als specialist ouderengeneeskunde werkzaam in genoemd zorgcentrum.
2.3
Klaagster heeft in februari 2003 in een brief een mogelijke verhuizing aan de orde gesteld. De toenmalige directeur van het zorgcentrum heeft in antwoord daarop bij brief van 21 februari 2003 laten weten dat de plaatsing van patiënte correct was en in overleg met de mentor van patiënte, en dat patiënte zelf de keuzevrijheid had.
2.4
In januari 2005 is bij het CIZ Centrum Indicatiestelling Zorg) een aanvraag gedaan voor de zorgfuncties behandeling en langdurig verblijf. Deze aanvraag is toegekend per maart 2005. Na het overlijden van patiënte is in de status het volgende genoteerd:
“ cachexie bij dementie”.
2.5
Klaagster heeft op 4 augustus 2009 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van het zorgcentrum. Deze heeft de klachtonderdelen ongegrond verklaard. De Landelijke Beroepscommissie Klachten heeft het ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:
1. patiënte heeft laten opnemen in het zorgcentrum en haar daar heeft laten
verblijven zonder te voldoen aan de indicatie van artikel 60 van de wet BOPZ;
2. verkeerde medicatie (Oxazepam en Risperdal) heeft voorgeschreven;
3. heeft nagelaten in te grijpen bij het optreden van CVA’s bij patiënte.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
Voorop moet worden gesteld dat verweerster als specialist ouderengeneeskunde werkzaam was in de periode van 2003 tot en met 2005 en alleen in genoemde periode betrokken is geweest bij de behandeling van patiënte. Het college houdt daarmee rekening bij de beoordeling van de navolgende klachtonderdelen.
5.1
Vast staat dat patiënte in het jaar 2003 is opgenomen in het zorgcentrum op een afdeling voor dementerende ouderen. De diagnose luidde: dementiesyndroom. In de gegeven omstandigheden was een Bopz-indicatie daarvoor niet vereist. Met name uit voornoemde brief van 21 februari 2003 blijkt dat patiënte zelf de keuzevrijheid had. Voorts is niet gebleken dat patiënt heeft getracht zelf naar huis te komen. Evenmin is gebleken dat patiënte zich heeft verzet tegen het verblijf in het zorgcentrum. Vervolgens is op 10 maart 2005 door CIZ een art 60-indicatie afgegeven. Patiënte is derhalve op de betreffende verzorgingsplaats goed terechtgekomen en de BOPZ verklaring bleek pas later noodzakelijk. Verweerster heeft nog los van de vraag of zij ook betrokken was bij de opname en het verblijf van patiënte in het zorgcentrum niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
5.2
Uit de stukken komt naar voren dat patiënte reeds voor haar opname in 2003 bekend was met het gebruik van rustgevende medicatie. Voor verweerster bestond er geen aanleiding om af te wijken van het reeds ingezette beleid. Daarbij veroorzaakte patiënte - zo blijkt uit de stukken - veel onrust op de afdeling. Het was dan ook gerechtvaardigd dat verweerster het rustgevende medicijn Oxazepam heeft voorgeschreven. Verweerster heeft op medisch juiste gronden besloten tot het voorschrijven van rustgevende medicatie. Het verwijt dat verweerster Risperdal heeft voorgeschreven is onjuist. Verweerster heeft geen Risperdal voorgeschreven. De conclusie luidt dan ook dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.3
In de periode van 2003 tot 2005, toen verweerster optrad als de behandelend arts van patiënte, is zij niet geconfronteerd met het optreden van CVA’s bij patiënte. Voor het verwijt dat verweerster zou hebben nagelaten in te grijpen bestaat dan ook geen grond. Verweerster heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klaagster heeft in hoger beroep haar klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De specialist ouderengeneeskunde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. J.P. Fokker, leden-juristen en drs. P.J. Schimmel en dr. B.P.M. Schweitzer, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van
6 februari 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.