ECLI:NL:TGZCTG:2014:43 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.195

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:43
Datum uitspraak: 06-02-2014
Datum publicatie: 06-02-2014
Zaaknummer(s): c2013.195
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen specialist ouderengeneeskunde. Klaagster verwijt de specialist ouderengeneeskunde dat deze patiënte, klaagsters inmiddels overleden moeder, heeft laten opnemen en verblijven in een zorgcentrum zonder te voldoen aan de indicatie van artikel 60 Wet BOPZ, dat deze beperkende maatregelen in de bezoekregeling van klaagster heeft getroffen, verkeerde medicatie heeft voorgeschreven en klaagster en patiënte onheus heeft bejegend. Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Hoger beroep klaagster verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.195 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., specialist ouderengeneeskunde, werkzaam te D.,

verweerder in beide instanties, gemachtigde:

mr. J.A. van den Berg, advocaat te Haarlem.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna: klaagster - heeft op 21 december 2011 bij het Regionaal Tucht­college te Amsterdam tegen C. - hierna: de specialist ouderengeneeskunde - een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 februari 2013, onder nummer 11/507 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De specialist ouderen­geneeskunde heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tucht­college van 7 januari 2014, waar klaagster is verschenen, alsmede de specialist ouderen­geneeskunde, bijgestaan door mr. F. Diepraam.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1

Klaagster is de dochter van E., geboren op 17 mei 1920 en overleden op 13 september 2009, hierna patiënte te noemen. Patiënte verbleef sinds 14 januari 2003 in een zorgcentrum. De indicatie was vastgesteld voor “ pg verpleeghuiszorg in een verzorgingshuis”. Er zou sprake zijn van een dementiesyndroom. De broer van klaagster trad in deze op als vertegenwoordiger/mentor van patiënte en heeft in die hoedanigheid de behandelingsovereenkomst getekend.

2.2

Verweerder is als behandelend arts betrokken geweest bij de behandeling van patiënte

vanaf het jaar 2007 tot en met de overdracht aan een collega in het najaar van 2008.

2.3

Klaagster heeft in februari 2003 in een brief een mogelijke verhuizing aan de orde gesteld. De toenmalige directeur van het zorgcentrum heeft in een brief van

21 februari 2003 daarop geantwoord dat de plaatsing van patiënte correct was en in overleg met de mentor van patiënte en dat patiënte zelf de keuzevrijheid had.

2.4

In januari 2005 is bij het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) een aanvraag gedaan voor de zorgfuncties behandeling en langdurig verblijf. Deze aanvraag is toegekend per maart 2005. Vanaf mei 2008 is aan patiënte is het medicijn Risperdal verstrekt in verband met agressie bij een dementiesyndroom. Deze medicatie is in juni 2009 gestopt. In juli 2009 zijn bezoek beperkende maatregelen voor klaagster getroffen. Na het overlijden van patiënte is iIn de status het volgende genoteerd: “ cachexie bij dementie”.

2.5

Klaagster heeft op 4 augustus 2009 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van het zorgcentrum. Deze heeft de klachtonderdelen ongegrond verklaard. De Landelijke Beroepscommissie Klachten heeft het ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1. patiënte heeft laten opnemen in het zorgcentrum en haar daar heeft laten

verblijven zonder te voldoen aan de indicatie van artikel 60 van de Wet BOPZ;

2. beperkende maatregelen heeft getroffen in de bezoekregeling van klaagster;

3. verkeerde medicatie, met name Risperdal, heeft voorgeschreven;

4. klaagster en patiënte onheus heeft bejegend.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

Voorop moet worden gesteld dat verweerder slechts in beperkte mate bemoeienis heeft gehad, namelijk in de periode vanaf het jaar 2007 tot het najaar van 2008. Het college houdt hiermee rekening bij de beoordeling van de hiernavolgende klachtonderdelen.

5.1

Vast staat dat patiënte in het jaar 2003 is opgenomen in het zorgcentrum op een afdeling voor dementerende ouderen. De diagnose luidde: dementiesyndroom. In de gegeven omstandigheden was een Bopz-indicatie daarvoor niet vereist. Met name uit voornoemde brief van 21 februari 2003 blijkt dat patiënte zelf de keuzevrijheid had. Evenmin is gebleken dat patiënt heeft getracht zelf naar huis te komen. Ook is niet gebleken dat patiënte zich heeft verzet tegen het verblijf in het zorgcentrum. Toen verweerder vanaf 2007 tot het najaar van 2008 bij de behandeling van patiënte betrokken was, had het CIZ al op 10 maart 2005 een artikel 60-indicatie afgegeven. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door patiënte in het zorgcentrum te laten verblijven.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.2

Vaststaat dat verweerder, toen in 2009 bezoekbeperkende maatregelen voor klaagster werden getroffen, niet meer betrokken was bij de behandeling van patiënte. Verweerder kan hiervoor derhalve ook niet tuchtrechtelijk aansprakelijk worden gehouden.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.3

Uit de stukken komt naar voren dat bij patiënte sprake was van agressie bij het bestaande dementiesyndroom. In de beroepsgroep is Risperdal een algemeen erkend middel om agressie bij dementie te verminderen. In de bijsluiter staat vermeld dat het middel 6 weken mag worden gegeven in verband met het risico op de bijwerking van een CVA of TIA. De arts mag daarbij de overweging maken om toch voor het middel te kiezen indien de agressiviteit te hevig is. Deze afweging mocht verweerder maken. Niet is gebleken dat deze afweging niet zorgvuldig is geschied. Evenmin is gebleken dat verweerder niet conform de daartoe geldende richtlijnen heeft gehandeld. Daarbij is voornoemde medicamenteuze behandeling besproken met de mentor van patiënte. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.4

Niet is gebleken dat verweerder patiënte en /of klaagster op enigerlei wijze of op enig moment onheus heeft bejegend dan wel heeft vernederd. Daarbij komt nog dat klaagster niet de mentor was. Zij is terecht niet intensief betrokken geweest bij besluiten rondom de behandeling. Wel is haar de gelegenheid geboden om patiënte te bezoeken. Ook is klaagster bij het sterfbed aanwezig geweest.

Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klaagster heeft in hoger beroep haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2 De specialist ouderengeneeskunde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. J.P. Fokker, leden-juristen en drs. P.J. Schimmel en dr. B.P.M. Schweitzer, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van

6 februari 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.