ECLI:NL:TGZCTG:2014:42 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.194
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:42 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-02-2014 |
Datum publicatie: | 06-02-2014 |
Zaaknummer(s): | c2013.194 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen verpleegkundige. Klaagster verwijt de verpleegkundige o.a. dat deze patiënte, klaagsters inmiddels overleden moeder, heeft laten opnemen en verblijven in een zorgcentrum zonder te voldoen aan de indicatie van artikel 60 Wet BOPZ, dat deze beperkende maatregelen in de bezoekregeling van klaagster heeft getroffen, verkeerde medicatie heeft voorgeschreven, patiënte heeft laten versterven en klaagster en patiënte onheus heeft bejegend. Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Hoger beroep klaagster verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.194 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., verpleegkundige, werkzaam te D., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. J.A. van den Berg, advocaat te Haarlem.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna: klaagster - heeft op 21 december 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna: de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 februari 2013, onder nummer 11/506VP heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 januari 2014, waar klaagster is verschenen, alsmede de verpleegkundige, bijgestaan door mr. F. Diepraam.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1
Klaagster is de dochter van E., geboren op 17 mei 1920 en overleden op 13 september 2009, hierna patiënte te noemen. Patiënte verbleef sinds 14 januari 2003 in een zorgcentrum. De indicatie was vastgesteld voor “ pg verpleeghuiszorg in een verzorgingshuis”. Er zou sprake zijn van een dementiesyndroom. De broer van klaagster trad in deze op als vertegenwoordiger/mentor van patiënte en heeft in die hoedanigheid de behandelingsovereenkomst getekend.
2.2
Verweerster was in het zorgcentrum werkzaam als zorgmanager en vanaf het jaar 2008 als directeur.
2.3
Klaagster heeft in februari 2003 in een brief een mogelijke verhuizing aan de orde gesteld. De toenmalige directeur van het zorgcentrum heeft in een brief van
21 februari 2003 daarop geantwoord dat de plaatsing van patiënte correct was en in overleg met de mentor van patiënte en dat patiënte zelf de keuzevrijheid had.
2.4
In januari 2005 is bij het CIZ (Centrum voor Indicatiestelling Zorg) een aanvraag gedaan voor de zorgfuncties behandeling en langdurig verblijf. Deze aanvraag is toegekend per maart 2005. Vanaf mei 2008 is aan patiënte het medicijn Risperdal verstrekt in verband met agressie bij een dementiesyndroom. Deze medicatie is in juni 2009 gestopt. In juli 2009 zijn bezoek beperkende maatregelen voor klaagster getroffen. Na het overlijden van patiënte is in de status het volgende genoteerd: “ cachexie bij dementie”.
2.5
Klaagster heeft op 4 augustus 2009 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van het zorgcentrum. Deze heeft de klachtonderdelen ongegrond verklaard. De Landelijke Beroepscommissie Klachten heeft het ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:
1. patiënte heeft laten opnemen in het zorgcentrum en haar daar heeft laten
verblijven zonder te voldoen aan de indicatie van artikel 60 van de Wet BOPZ;
2. beperkende maatregelen heeft getroffen in de bezoekregeling van klaagster;
3. verkeerde medicatie, waaronder Risperdal, heeft voorgeschreven; en dat zij
patiënte heeft laten versterven;
4. klaagster en patiënte onheus heeft bejegend.
4. Het standpunt van verweerster.
Nu verweerster in deze als zorgmanager en later als directeur is opgetreden en geen individuele gezondheidszorg aan patiënte heeft verleend in het kader van de wet BIG en haar handelen en/of nalaten geen weerslag gehad op het belang van de individuele gezondheidszorg, en derhalve niet onder het bereik van de wet BIG valt, kan klaagster niet worden ontvangen in haar klacht. Voor het overige heeft verweerster de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1
Uit de stukken kan worden afgeleid dat verweerster in haar hoedanigheid van zorgmanager en later directeur geen individuele gezondheidszorg heeft verricht in het kader van de wet BIG. Haar werkzaamheden hadden uitsluitend betrekking op de organisatie en het management. Gelet op de huidige jurisprudentie is het echter niet voldoende alleen af te gaan op het feit of verweerster wel of geen individuele zorg heeft gegeven. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) heeft bij uitspraak van 19 april 2011, C2010.159 geoordeeld dat artsen in bestuurlijke of leidinggevende functies onder omstandigheden tuchtrechtelijk verantwoordelijk kunnen zijn. Terughoudendheid dient te worden betracht als het handelen van de arts niet een individuele patiënt betreft maar veeleer betrekking heeft op de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder die worden verleend. Van belang is dat het individueel handelen voldoende zijn weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg, aldus het CTG. Ook voor verpleegkundigen met een leidinggevende functie is door het CTG bepaald dat deze onder deze omstandigheden tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen zijn, met name in de uitspraak van het CTG van 5 juli 2005, C2010.114. Ook daar wordt terughoudendheid bepleit en gekeken of het handelen zijn weerslag heeft gehad op het belang van de individuele gezondheidszorg. Deze toets moet ook binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening worden beoordeeld. Daarvan is in elk geval niet gebleken.
Verweerster kan niet tuchtrechtelijk aansprakelijk worden gehouden. Het college overweegt hierbij het volgende.
5.2
Vast staat dat patiënte in het jaar 2003 is opgenomen in het zorgcentrum op een afdeling voor dementerende ouderen. De diagnose luidde: dementiesyndroom. In de gegeven omstandigheden was een Bopz-indicatie daarvoor niet vereist. Met name uit de inhoud van voornoemde brief van 21 februari 2003 blijkt dat patiënte zelf de keuzevrijheid had. Voorts is niet gebleken dat patiënt heeft getracht zelf naar huis te komen. Evenmin is gebleken dat patiënte zich heeft verzet tegen het verblijf in het zorgcentrum. Daarbij komt nog dat op 10 maart 2005 door CIZ een art 60- indicatie is afgegeven. Patiënte is derhalve op de betreffende verzorgingsplaats goed terechtgekomen en de BOPZ verklaring bleek pas later noodzakelijk. Verweerster heeft in deze als zorgmanager en later als directeur juist gehandeld. Verweerster heeft derhalve niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.3
In het zorgcentrum, waar patiënte verbleef, zijn geen vaste bezoektijden. De verwachting is wel dat het bezoek zich naar de regels gedraagt. Het bezoek kan komen, mits het bezoek het werk niet hindert. Gebleken is dat het bezoek van klaagster het werk hinderde en dat zij zich agressief opstelde. Om die reden is met klaagster een bezoekregeling afgesproken. Vaststaat dat klaagster wel in de gelegenheid werd gesteld patiënte te bezoeken, echter onder enigszins beperkende voorwaarden. Als directeur heeft verweerster juist en terecht ingegrepen om de zorg voor patiënte zorgvuldig en ongestoord te laten plaatsvinden. Deze regeling is op basis van goed onderbouwde argumenten getroffen. Verweerster heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
5.4
Los van de vraag of aan patiënte verkeerde medicatie is toegediend, staat vast dat de beslissing om al dan niet vrijwillig medicatie voor te schrijven en/of te verstrekken uitsluitend is voorbehouden aan een arts en niet aan verweerster als verpleegkundige/zorgmanager en als directeur. Verweerster heeft in deze geen medicatie voorgeschreven. Voorts is uitvoerig uiteengezet waarom verschillende zorg-en medicatiebehandelingen zijn ingezet gedurende de laatste fase van het leven van patiënte. Deze zijn in overeenstemming met “goede zorg” in de terminale fase. Er is geenszins sprake geweest van het opzettelijk dood laten gaan of van het verdoezelen van feiten. Klaagster heeft op geen enkele wijze dit ernstige verwijt met feiten ondersteund. Verweerster heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.5
Niet is gebleken dat verweerster patiënte of klaagster op enigerlei wijze of op enig moment onheus heeft bejegend dan wel heeft vernederd. Uit de stukken en de status kan dit niet worden afgeleid. Dat klaagster dat wel zo heeft ervaren, is spijtig doch kan verweerster niet worden tegengeworpen.
Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klaagster heeft in hoger beroep haar klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. J.P. Fokker, leden-juristen en P. Nieuwenhuizen-Berkovits en P. van der Zee, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van
6 februari 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.