ECLI:NL:TGZCTG:2014:40 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.192

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:40
Datum uitspraak: 06-02-2014
Datum publicatie: 06-02-2014
Zaaknummer(s): c2013.192
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verpleegkundige. Klaagster verwijt de verpleegkundige o.a. dat deze patiënte, klaagsters inmiddels overleden moeder, heeft laten opnemen en verblijven in een zorgcentrum zonder te voldoen aan de indicatie van artikel 60 Wet BOPZ, dat deze beperkende maatregelen in de bezoekregeling van klaagster heeft getroffen, verkeerde medicatie heeft voorgeschreven, patiënte heeft laten versterven en klaagster en patiënte onheus heeft bejegend. Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Hoger beroep klaagster verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.192 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., verpleegkundige, werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. J.A. van den Berg, advocaat te Haarlem.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna: klaagster - heeft op 21 december 2011 bij het Regionaal Tucht­college te Amsterdam tegen C. - hierna: de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 februari 2013, onder nummer 11/503VP heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tucht­college van 7 januari 2014, waar klaagster is verschenen, alsmede de verpleegkundige, bijgestaan door mr. F. Diepraam.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1

Klaagster is de dochter van E., geboren op 17 mei 1920 en overleden op 13 september 2009, hierna patiënte te noemen. Patiënte verbleef sinds 14 januari 2003 in een zorgcentrum. De indicatie was vastgesteld voor “ pg verpleeghuiszorg in een verzorgingshuis”. Er zou sprake zijn van een dementiesyndroom. De broer van klaagster trad in deze op als vertegenwoordiger/mentor van patiënte en heeft in die hoedanigheid de behandelingsovereenkomst getekend.

2.2

Verweerder was vanaf het jaar 2004 in het zorgcentrum werkzaam als teamleider van de afdeling waar patiënte verbleef en vanaf april 2004 als zorgleider van F..

2.3

Klaagster heeft in februari 2003 in een brief een mogelijke verhuizing aan de orde gesteld. De toenmalige directeur van het zorgcentrum heeft in een brief van

21 februari 2003 daarop geantwoord dat de plaatsing van patiënte correct was en in overleg met de mentor van patiënte en dat patiënte zelf de keuzevrijheid had.

2.4

In januari 2005 is bij het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) een aanvraag gedaan voor de zorgfuncties behandeling en langdurig verblijf. Deze aanvraag is toegekend per maart 2005. Vanaf mei 2008 is aan patiënte het medicijn Risperdal verstrekt in verband met agressie bij een dementiesyndroom. Deze medicatie is in juni 2009 gestopt. In juli 2009 zijn bezoek beperkende maatregelen voor klaagster getroffen. Patiënte is op 13 september 2009 overleden. In de status is het volgende genoteerd:

“ cachexie bij dementie”.

2.5

Klaagster heeft op 4 augustus 2009 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van het zorgcentrum. Deze heeft de klachtonderdelen ongegrond verklaard. De Landelijke Beroepscommissie Klachten heeft het ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1. patiënte heeft laten opnemen in het zorgcentrum en haar daar heeft laten

verblijven zonder te voldoen aan de indicatie van artikel 60 van de Wet BOPZ;

2. beperkende maatregelen heeft getroffen in de bezoekregeling van klaagster;

3. verkeerde medicatie, waaronder Risperdal, heeft voorgeschreven; en dat hij

patiënte heeft laten versterven;

4. klaagster en patiënte onheus heeft bejegend.

4. Het standpunt van verweerder

Nu verweerder in deze als teamleider is opgetreden en geen individuele gezondheidszorg aan patiënte heeft verleend in het kader van de wet BIG en zijn handelen en/of nalaten geen heeft weerslag gehad op het belang van de individuele gezondheidszorg, en derhalve niet onder het bereik van de wet BIG valt, kan klaagster niet worden ontvangen in haar klacht. Voor het overige heeft verweerder de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

Uit de stukken, met name uit het mondeling vooronderzoek, komt naar voren dat verweerder niet alleen als teamleider is opgetreden, maar in de beginperiode ook betrokken is geweest bij de zorg voor patiënte. Nu vaststaat dat verweerder ook individuele gezondheidszorg heeft verleend, oordeelt het college dat klaagster kan worden ontvangen in haar klacht.

5.1

Vast staat dat patiënte in het jaar 2003 is opgenomen in het zorgcentrum op een afdeling voor dementerende ouderen. De diagnose luidde: dementiesyndroom. In de gegeven omstandigheden was een Bopz-indicatie daarvoor niet vereist. Met name uit voormelde brief van 21 februari 2003 blijkt dat patiënte zelf de keuzevrijheid had. Voorts is niet gebleken dat patiënt heeft getracht zelf naar huis te komen. Evenmin is gebleken dat patiënte zich heeft verzet tegen haar verblijf in het zorgcentrum. Daarbij komt nog dat op 10 maart 2005 door CIZ een art. 60-indicatie is afgegeven. Patiënte is derhalve op de betreffende verzorgingsplaats goed terechtgekomen en de BOPZ verklaring bleek pas later noodzakelijk. Verweerder heeft nog los van de vraag of hij ook als teamleider betrokken is geweest bij de opname en het verblijf van patiënte in het zorgcentrum derhalve ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.2

In het zorgcentrum, waar patiënte verbleef, zijn geen vaste bezoektijden. De verwachting is wel dat het bezoek zich normaal opstelt en zich gedraagt. Het bezoek kan komen, mits het bezoek het werk niet hindert. Gebleken is dat het bezoek van klaagster het werk hinderde en dat zij zich agressief opstelde. Om die reden is met klaagster een bezoekregeling afgesproken. Vaststaat dat klaagster wel in de gelegenheid werd gesteld patiënte te bezoeken, echter onder enigszins beperkende voorwaarden. Voor zover verweerder al bij deze regeling was betrokken, kan in voornoemde omstandigheden niet worden gezegd dat deze regeling onterecht is ingesteld. Daarbij komt nog dat de beslissing hiertoe met name op het niveau van de directie ligt en niet aan verweerder als teamleider. Verweerder heeft derhalve niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.3

Los van de vraag of aan patiënte verkeerde medicatie is toegediend, staat vast dat de beslissing om al dan niet vrijwillig medicatie voor te schrijven uitsluitend is voorbehouden aan een arts en niet aan verweerder als verpleegkundige/teamleider. Verweerder heeft geen medicatie voorgeschreven. Voorts is uitvoerig uiteengezet waarom verschillende zorg- en medicatiebehandelingen zijn ingezet gedurende de laatste fase van het leven van patiënte. Deze zijn in overeenstemming met “goede zorg” in de terminale fase. Er is geenszins sprake geweest van het opzettelijk dood laten gaan of van het verdoezelen van feiten. Klaagster heeft op geen enkele wijze het tegendeel onderbouwd of met feiten ondersteund. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.4

Niet is gebleken dat verweerder patiënte en /of klaagster op enigerlei wijze of op enig moment onheus heeft bejegend dan wel heeft vernederd. Uit de stukken en de status kan dit niet worden afgeleid. Dat klaagster dat wel zo heeft ervaren, is spijtig doch kan verweerder niet worden tegengeworpen.

Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klaagster heeft in hoger beroep haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2 De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. J.P. Fokker, leden-juristen en P. Nieuwenhuizen-Berkovits en P. van der Zee, leden- beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van

6 februari 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.