ECLI:NL:TGZCTG:2014:393 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.159
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:393 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-12-2014 |
Datum publicatie: | 22-12-2014 |
Zaaknummer(s): | c2014.159 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een gezondheidszorgpsycholoog. Klagers hebben 16 klachtonderdelen geformuleerd. De klachten zien op het rapport dat de gezondheidszorgpsycholoog op verzoek van de rechtbank heeft opgesteld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht in hoofdlijnen gegrond verklaard en de gezondheidszorgpsycholoog de maatregel van berisping opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat klagers terecht ontvankelijk zijn verklaard in hun klacht nu zij rechtstreeks in hun belang zijn getroffen en de handelwijze van de gezondheidszorgpsycholoog kan worden getoetst aan de tweede tuchtnorm. Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat het rapport van de gezondheidszorgpsycholoog op essentiële punten niet voldoet aan de criteria die daarvoor door het Centraal Tuchtcollege zijn ontwikkeld. Zo acht het Centraal Tuchtcollege op meerdere punten de bevindingen en conclusies van de gezondheidszorgpsycholoog niet voldoende helder weergegeven en blijkt niet, althans onvoldoende, op welke bronnen deze bevindingen en/of conclusies berusten. Zeker in geval van zo stellige uitspraken/conclusies als de gezondheidszorgpsycholoog in zijn rapport heeft gedaan/getrokken, dient de onderbouwing van deze uitspraken/conclusies heel specifiek te zijn. Dat wil zeggen onder verwijzing naar concrete voorbeelden en de voor zijn uitspraken/conclusies relevante stukken. Het Centraal Tuchtcollege acht, anders dan het Regionaal Tuchtcollege, de maatregel van waarschuwing op zijn plaats. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2014.159 van:
A., gz-psycholoog, wonende te B., appellant in principaal hoger beroep, verweerder in incidenteel hoger beroep,
verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. H. den Hartog te Heilige Landstichting,
tegen
1. C., 2. D., beiden wonende te E., verweerders in principaal hoger beroep, appellanten in incidenteel hoger beroep,
klagers in eerste aanleg.
1. Verloop van de procedure
C. en de heer D. - hierna klagers - hebben op 7 augustus 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen de heer A. - hierna de psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 21 februari 2014, onder nummer 248/2013 heeft dat College klagers niet-ontvankelijk verklaard in hun klacht over onprofessioneel handelen van de psycholoog ten opzichte van andere professionals (aangezien klagers in zoverre geen rechtstreeks belanghebbenden zijn) de klacht deels ongegrond en voor het overige gegrond verklaard en de psycholoog de maatregel van berisping opgelegd.
De psycholoog is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.
Klagers hebben een verweerschrift in hoger beroep ingediend, tevens inhoudende incidenteel hoger beroep, voor wat betreft het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat 1) de psycholoog niet kan worden verweten dat hij meer had moeten doen om de vertrouwelijkheid te waarborgen dan hij heeft gedaan 2) de moeder niet heeft willen meewerken aan het door het hof bevolen onderzoek door de psycholoog 3) het niet verwijtbaar is dat de psycholoog alvast een suggestie heeft gedaan voor een omgangsregeling.
De psycholoog heeft een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 9 oktober 2014, waar zijn verschenen klagers en de gemachtigde van de psycholoog. De psycholoog is zelf niet verschenen.
Klagers en de gemachtigde van de psycholoog hebben de wederzijdse standpunten ter terechtzitting nader toegelicht, mr. Den Hartog (mede) aan de hand van een pleitnotitie die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster is de moeder van M. en wordt hierna tevens aangeduid met moeder. M. is op 1 augustus 1999 geboren uit het huwelijk van moeder met G., hierna de vader te noemen. Hun huwelijk is ontbonden op 25 juli 2001. De ouders zijn feitelijk uit elkaar gegaan in 2000. Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit. M. heeft zijn hoofdverblijf bij zijn moeder, die sedert 2004 samenleeft met klager.
Sinds hun uiteengaan hebben de ouders talloze procedures gevoerd over de omgang tussen vader en M. en allerlei daarmee samenhangende kwesties. Ondermeer bij beschikking van de rechtbank H. van 12 juni 2002 is bepaald dat vader recht had op omgang met M. bij een met name genoemde speelzaal of een vergelijkbare omgeving. Bij beschikking van 8 april 2004 heeft het gerechtshof I. deze beschikking vernietigd en een ruimere omgangsregeling vastgesteld. Op 8 juli 2008 is tijdens een mondelinge behandeling bij het gerechtshof te J. overeenstemming bereikt tussen partijen over een omgangsregeling waarbij de contacten zouden plaatsvinden onder begeleiding van Bureau Jeugdzorg te E., hierna tevens BJZ. Medio oktober 2008 heeft BJZ de zaak teruggegeven aan het gerechtshof te J. wegens onuitvoerbaarheid. Op verzoek van BJZ heeft de Raad voor de kinderbescherming K., hierna de raad, een onderzoek gedaan naar de ontwikkeling en opvoedingssituatie van M.. Bij rapport van 16 juli 2009 heeft de Raad de kinderrechter verzocht om een ondertoezichtstelling (OTS). Vanaf 9 september 2009 stond M. onder toezicht van BJZ. Met ingang van 8 september 2010 is de OTS verlengd met een jaar. De OTS eindigde op 6 maart 2012. Een verzoek van vader tot verlenging is op 14 maart 2012 afgewezen door de rechtbank K..
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 26 januari 2011 heeft de rechtbank K. op verzoek van BJZ de bestaande omgangsregeling van het gerechtshof te I. van 8 april 2004 gewijzigd in die zin dat er gedurende één jaar geen omgangsregeling met vader zou zijn.
Vader is hiervan in beroep gekomen. Wegens betrokkenheid van een raadsheer-plaatsvervanger bij het gerechtshof te J., tevens hoogleraar, als adviseur is de zaak behandeld in de nevenzittingsplaats L., hierna het hof. Het hof heeft (in deze zaak van vader tegen BJZ waarbij moeder als belanghebbende is aangemerkt) drie tussenbeschikkingen gewezen, op 18 oktober 2011, 12 januari 2012 en 25 oktober 2012, en een eindbeschikking op 17 januari 2013.
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 18 oktober 2011 de situatie tussen partijen als volgt samengevat: “De ouders schetsen elk een verschillend beeld van hetgeen in het verleden tot problemen heeft geleid aangaande het tot stand brengen van een omgangsregeling tussen de vader en M.. De stichting stelt dat zij niet met de vader in contact heeft kunnen komen om met hem afspraken te maken over het op een juiste wijze op gang brengen van het contact tussen vader en M.. De vader stelt dat de stichting de verantwoordelijkheid betreffende het tot stand brengen van contact neerlegt bij M. en dat de moeder weliswaar zegt mee te werken aan het tot stand brengen van contact tussen hem en M., maar dat zij feitelijk alles afhoudt.(...) De moeder stelt dat met de vader geen afspraken zijn te maken over de omgangsregeling omdat de vader steeds de strijd blijft aangaan met personen of instanties die op dat gebied initiatieven nemen. (...) Gebleken is dat door de strijd tussen de ouders M. al jaren geen contact meer heeft met de vader, hetgeen het hof niet wenselijk acht.”
Het hof gaf te kennen dat het deskundigenonderzoek aangewezen achtte, heeft conceptvragen geformuleerd en FORA, dat al eerder had gerapporteerd, als mogelijke deskundige genoemd. Daarbij overwoog het hof: “Om M. zo min mogelijk te belasten zal allereerst dienen te worden onderzocht of er belemmeringen ten aanzien van het tot stand brengen van een omgangsregeling tussen de vader en M. voortkomen uit persoonsgebonden problematiek bij de vader of de moeder.”
Bij voornoemde tussenbeschikking van 12 januari 2012 heeft het hof wegens bezwaren tegen FORA verweerder benoemd tot deskundige met betrekking tot de volgende onderzoeksvragen:
“a. Is er bij de ouders sprake van (psychische) problematiek die het tot stand brengen van contact tussen de vader en M. in de weg staat?
b. Wat zijn de pedagogische en affectieve mogelijkheden van respectievelijk de moeder en de vader?
c. In hoeverre is de moeder respectievelijk de vader in staat M. (emotionele) ruimte te bieden voor een relatie dan wel zorgregeling met de andere ouder?
d. Zijn er contra-indicaties voor de omgangsregeling tussen de vader en M.?
Zo ja, welke contra-indicaties bestaan er vanuit de ouders en welke vanuit M.?
Zo nee, hoe kan de patstelling tussen de vader en de hulpverlenende instantie worden doorbroken?
e. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van M.?”
Verweerder diende zijn rapport, hierna de rapportage, uit te brengen vóór 15 juni 2012. De kosten daarvan zijn (op basis van een opgave van verweerder) begroot op een bedrag tussen € 4.500,- en € 5.500,-. Elk van beide ouders diende de helft daarvan bij wijze van voorschot te voldoen, die van de vader (die op toevoegingsbasis procedeerde) werden voorlopig in debet gesteld.
Verweerder gaf in een brief aan vader en moeder aan dat hij vanwege de vele stukken afzag van een interview, in plaats waarvan hij hun verzocht in maximaal vijf pagina’s op A4-formaat hun leven te beschrijven in drie episodes. Hiervan heeft klaagster geen gebruik gemaakt. Voorts verzocht hij hun medewerking aan een psychodiagnostisch onderzoek. Vervolgens is er een briefwisseling op gang gekomen tussen verweerder en klaagsters advocaat over de vraag of moeder kon meewerken aan psychodiagnostisch onderzoek, hetgeen voor moeder vanwege de kosten en vanwege haar werk bezwaarlijk was. Over dit een en ander verderop nader. Uiteindelijk besloot verweerder om zonder psychodiagnostisch onderzoek van moeder, en met weglating van de resultaten van het psychodiagnostisch onderzoek van vader, te rapporteren.
Verweerder heeft voorafgaande aan zijn onderzoek bij brief van 30 april 2012 aan moeder laten weten welke stukken hij, naast het hofdossier, van de advocaat van vader had ontvangen.
Bij brief van 14 mei 2012 aan (de advocaten van) de ouders kondigde verweerder de versturing van een preconcept, de feitelijke weergave van het aangeleverde materiaal, aan. Moeder heeft via haar advocaat laten weten dat zij afstand nam van het preconcept, zonder inhoudelijke te reageren. Vervolgens heeft moeder het concept via haar advocaat op 4 juni 2012 en zelf op 9 juni 2012 ontvangen waarbij zij gelegenheid heeft gekregen schriftelijk te reageren tot 13 juni 2012, dan wel op
14 juni 2012 het concept gedurende twee uur mondeling met verweerder kon bespreken. Op 13 juni 2012 heeft de advocaat van moeder verweerder bericht: “Naar aanleiding van de totstandkoming en inhoud van de rapportage bericht ik u dat cliënte geen toegevoegde waarde ziet in een bespreking met u.”
In het door verweerder uitgebrachte rapport van 15 juni 2012 staan onder meer de volgende antwoorden op de vragen vermeld:
Ad a: “Uit het persoonlijkheidsonderzoek van FORA kwam voor beide ouders geen aanwijzingen voor een mogelijke (persoonlijkheids)stoornis naar voren”. Beide ouders hebben aldus verweerder een autoritaire, dwingende attitude. “Aangezien moeder vader uit haar leven wil bannen, en vader betrokken is op zijn zoon, zich zorgen maakt, informatie, consultatie en contact wil, is de kans dat de ouders zelfstandig tot een oplossing geraken vrijwil nihil.”
Ad b:”De pedagogische en affectieve mogelijkheden van vader, zoals deze naar voren komen uit het verslag van het B.I.G. uit 2001 en het FORA rapport van medio 2003 zijn evident goed en worden bevestigd door getuigenverklaringen en door onderzoeker bekeken opnames uit 2007 en 2008. In het observatieverslag van FORA medio 2003 van moeder en zoon staan, naast goede, ook negatieve elementen: moeder is in de communicatie verwarrend, geeft onvoldoende structuur aan, is passief volgend, maakt een wat onderdanige indruk. M(inderjarige: RTC) gehoorzaamt soms niet, weert haar soms af. Moeder leek toen in ieder geval niet over natuurlijk gezag over haar zoon te beschikken. Uit de beschikbare documentatie blijkt dat:
-moeder haar kleine zoon herhaaldelijk bloot stelde aan traumatiserende gebeurtenissen
-zij M als klein kind al met geheimen en taboes belast
-zij hulpverleners vals en onvolledig informeert
-zij vader demoniseert, waardoor M zich onveilig gaat voelen
-zij M belast met informatie over rechtszaken en in een loyaliteitsconflict brengt
-er volgens oma en tante N. een overgecontroleerde opvoedingsmethode wordt gehanteerd in het huis van moeder en stiefvader. Uit de berichten van BJZ E. komt naar voren, dat moeder van M houdt, het beste voor hem wil en zich daarvoor inspant. Moeder is echter in een spiraal terechtgekomen die haar van haar doel wegvoert, haar zoon schade toebrengend. Moeder heeft professionele hulp nodig. Waarschijnlijk is de begeleiding, welke zij nu krijgt van de heer O. van Riagg-E. bij het losmakingsproces van haar zoon, niet voldoende.”
Ad c. “Tot nu toe geeft moeder M geen enkele ruimte om een relatie met zijn vader op te bouwen (zie blz. 6 e.v./rapportage). Ze moffelt de rol die vader voor het jonge kind had weg, uit zich denigrerend over vader, demoniseert hem, presenteert hem aan M als veiligheidsrisico, zoals bijvoorbeeld bij de bijeenkomst voor dierenartsen te P. op 28 mei 2011, gebruikte het kind om op de zitting van Rechtbank K. van
6 maart 2012 over vader te triomferen (zie bijlage 10/F bij verweerschrift)
(..) De kritiek in dit rapport over de manier van opvoeden van moeder is dan ook niet afkomstig van vader, maar oa. van familieleden van moeder. Die, hecht aan moeder verbonden en ervan overtuigd dat zij ‘zielsveel’ van M houdt, zich de laatste jaren steeds meer zorgen gingen maken over de ontwikkeling van M. (..)
Ad d:
“Er zijn geen contra-indicaties voor een omgangsregeling tussen vader en M, integendeel. Het beeld dat van M, dat uit de beschikbare informatie naar voren komt is zorgwekkend: achterblijvende ontwikkeling en scheefgroei op sociaal-emotioneel gebied, gebrek aan eigenheid en identificatie, symbiotische relatie en kenmerken van parentificatie met moeder, extreem disharmonische intelligentie met overstimulering en blokkades, sociaal isolement en afgedwongen loyaliteiten. Tijdens de jarenlange bemoeienis van BJZ E. lijken de problemen van deze jongere alleen maar groter te zijn geworden .(..) Ten tweede kan het doorbreken van het isolement, waarin M zich bevindt, beter via vader lopen dan via moeder, opdat zij geen bizarre instructies kan geven onder bedreiging van het (weer) verbreken van de familiebanden. Vader heeft een goed contact met beide zijden van M’s familie.
(..) “twee belangrijke redenen om M niet met de verantwoordelijkheid te belasten de beslissende stem te hebben (..)
“2. M is zo hecht met zijn moeder verbonden, dat van een symbiotische relatie met kenmerken van parentificatie gesproken kan worden. Aangezien M’s moeder zijn vader uit haar leven wil bannen, kan M niet voor contact met zijn vader kiezen zonder zijn moeder te verraden, en dat wil hij onder geen beding.
(RTC: Volgt een voorgestelde omgangsregeling)
Ad e: Verweerder constateert dat Riagg-E. en Riagg-Q. weigeren nadere informatie aan hem te verstrekken ondanks de jaren therapie van M tussen oktober 2005 en januari 2008.
“Het lijkt alsof het Riagg de problemen met M vooral heeft bestendigd”.
“Om te waarborgen, dat M nu snel de voor hem juiste, effectieve behandeling krijgt, om noodzakelijke hulp voor moeder op gang te brengen en om ervoor te zorgen, dat een (eventueel) bepaalde contactregeling tussen vader en zoon voor M pijnvrij verloopt adviseer ik, dat er (minimaal) opnieuw een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken, deze keer met als gezinsvoogdijinstelling een grote, professioneel geleide jeugdzorg uit een universiteitsstad.” De inhoud van de rapportage wordt voor het overige als hier herhaald en ingelast beschouwd.
In de rapportage staat verspreid vermeld dat vader heeft gefilmd en dat verweerder kennis heeft genomen van opnames en video’s. Naar later is gebleken, heeft verweerder van vader een usb-stick ontvangen met daarop vastgelegde, door vader soms heimelijk gemaakte filmopnames van begeleide contacten met M., naar hij in de onderhavige procedure heeft aangegeven ongeveer zeven uur in totaal. Verweerder heeft kennis genomen van alle filmopnames. De usb-stick is niet vermeld in de tevoren aan de advocaten gezonden lijsten van ontvangen stukken, en ook niet achteraf in de bijlage bij de rapportage. Verweerder heeft vader achteraf gevraagd de opnames (nogmaals) aan het hof en moeder aan te bieden, maar zij hebben die niet geaccepteerd. Over deze opnames was al eerder discussie geweest in een of meer procedures en het was toen niet toegestaan deze in te brengen.
Het hof heeft bij tussenbeschikking van 25 oktober 2012 onder meer geoordeeld: ”Het hof zoekt aansluiting bij de beantwoording van de door het hof aan de deskundige gestelde vragen. De deskundige beantwoordt de vraag of er contra-indicaties zijn voor een omgangsregeling tussen de vader en M. negatief.” en “Gebleken is dat M. weliswaar zegt dat hij geen omgangsregeling met de vader wil maar met de deskundige is het hof van oordeel dat de keuze van het wel of niet omgang hebben met de vader in dit geval, gelet op de leeftijd van M. en zijn sociaal-emotionele ontwikkeling, niet aan M. overgelaten dient te worden. Temeer daar er sprake is van een belaste gezinssituatie waarin M. al jarenlang verkeert en waarbij sprake is van spanningen en juridische conflicten tussen de vader en de moeder. Het hof stelt vast dat zowel de stichting als de moeder zich de afgelopen jaren achter de mening van M. hebben geschaard, die verklaarde geen contact te willen met de vader.” (..) “Met de deskundige is het hof van oordeel dat in het belang van M. een dergelijke beslissing juist niet aan hem wordt overgelaten omdat bij hem sprake is van een loyaliteitsconflict, zoals al is vastgesteld in het rapport van de raad van 16 juli 2009.” Dat dit loyaliteitsconflict inmiddels is weggenomen heeft het hof niet aannemelijk geacht gelet op de procedures die tussen de moeder, de vader en de grootouders van moederszijde zijn gevoerd omtrent onder meer de omgang met M.. Er bestonden aldus het hof geen ernstige bezwaren tegen omgang en bij eindbeschikking zou het hof de bestreden beschikking dan ook vernietigen en het verzoek van de stichting (tot opschorting van de omgang voor een jaar) afwijzen.
Het hof is in de beschikking uitdrukkelijk voorbijgegaan aan inhoudelijke en procedurele bezwaren van BJZ tegen het uitgebrachte rapport. Wat betreft BJZ omdat de deskundige “amper informatie heeft gekregen van de stichting”. De Raad en nogmaals BJZ hebben inhoudelijk hun bezwaren tegen het rapport aan het hof laten weten. Het hof is voorts voorbijgegaan aan de bezwaren van moeder omdat zij volgens het hof niet heeft meegewerkt aan het onderzoek en geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden mogelijkheid om te reageren op de rapportage.
Wat betreft de beoordeling van het al dan niet meewerken van klaagster aan het onderzoek zijn de volgende brieven en contacten tussen (de advocaat van) klaagster en verweerder van belang, kort weergegeven:
- Bij brief van 14 maart 2012 is klaagster door verweerder uitgenodigd op 2 en
5 april 2012 voor onderzoek. Verweerder heeft haar op die datum tevens een andere brief met een nadere toelichting over zijn onderzoek gezonden waarbij hij onder meer aangaf op welke wijze klaagster kan handelen als zij het oneens zou zijn met de rapportage.
- Op 26 maart 2012 berichtte klaagster op 2 en 5 april 2012 verhinderd te zijn en op korte termijn terug te zullen komen op de overige verzoeken.
- Op 5 april 2012 verzocht de gemachtigde van verweerder (zijn echtgenote, die tevens bij hem in de praktijk werkte) klaagster per brief om twee dagen te kiezen uit een voorstel van vijf dagen in april 2012. Zij schreef aan het eind van de brief: “Indien u vier of vijf van de aangeboden onderzoeksdagen afwijst, zal ik, omdat (naam verweerder) dan in tijdnood dreigt te komen, contact opnemen met (naam raadsheer hof) met het verzoek te bemiddelen.”
- Op 16 april 2012 berichtte klaagster dat zij in afwachting van het standpunt van het hof geen gesprek aan wilde gaan omdat zij, los van haar visie op het deskundigenonderzoek, de kosten ervan niet zou kunnen dragen.
- Op 17 april 2012 heeft verweerder een fax aan het hof gestuurd waarbij het verloop van de correspondentie tussen hem en klaagster is beschreven en waarbij verweerder heeft aangegeven dat in de brief van 26 maart 2012 van klaagster geen telefoon- of faxnummer, noch mailadres vermeld zijn. De deskundige heeft nog een viertal data genoemd waarop hij tijd voor onderzoek kon vrijmaken, waaronder niet 15 juni 2012, en heeft het hof verzocht te bemiddelen.
- Bij fax van 19 april 2012 heeft de deskundige het hof nogmaals om bemiddeling verzocht.
Als bijlage bij die fax heeft hij een brief van de advocate van klaagster meegestuurd d.d. 11 april 2012, die verwoordt dat klaagster het onderzoek niet zinvol vindt en niet kan betalen
(dit naar aanleiding van een aanbod van de moeder van klaagster om de proceskosten te betalen en haar latere intrekking daarvan). Ter zitting heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat verweerder van het hof geen reactie heeft ontvangen op zijn faxen.
- Het hof heeft telefonisch contact met de advocate van klaagster opgenomen en heeft haar verzocht te bemiddelen.
- Op 26 april 2012 berichtte klaagster aan verweerder onder meer dat zij via haar advocate een aantal data had ontvangen maar dat haar rooster steeds 3 maanden vooraf vastlag: “vandaar steeds mijn problemen met de door u voorgestelde data. Ik zal proberen of ik 15 juni alsnog kan ruilen, maar vooralsnog moet ik dan gewoon werken.”
- Bij brief van 27 april 2012 heeft klaagster aan verweerder laten weten op 15 juni 2012 definitief beschikbaar te zijn voor het onderzoek. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting ontkend dat hij deze, eerst bij mondeling vooronderzoek overgelegde, brief heeft ontvangen.
- Op 1 mei 2012 berichtte verweerder als reactie op de brief van 26 april 2012 dat hij niet wist over welke data klaagster sprak als zij aangaf dat zij van haar advocate data ontvangen had. Hij vervolgde, voor zover van belang: “U bent op geen van de voorgestelde en voor u gereserveerde onderzoeksdagen verschenen, heeft geen enkele poging ondernomen in telefonisch overleg alternatieven te vinden, heeft tot op heden niet voldaan aan mijn verzoek de in de brief van 14 maart 2012 aan u gestelde drie vragen te beantwoorden. Ik laat aan het Hof om te oordelen of u in redelijkheid heeft meegewerkt aan het door het Hof opgedragen onderzoek. Op 15 juni a.s. ben ik niet beschikbaar voor enig onderzoek of enige bespreking met u en/of uw advocate.”
- De genoemde advocate heeft in de onderhavige tuchtprocedure bij brief van
31 december 2013 en eerder in een mail van 10 december 2012 aan klaagster laten weten dat zij in het voorjaar van 2012 is gebeld door (een man van) het hof die meedeelde dat verweerder de maand mei tot half juni afwezig zou zijn. Hieraan werd toegevoegd dat bij verhindering van moeder de eerste mogelijkheid voor een gesprek met verweerder op 15 juni zou zijn. Zij vervolgt: “Ik heb aangegeven dat ik jou dit kenbaar zou maken. Hetgeen ik zoals bekend heb gedaan. Nu jij op de genoemde data in april verhinderd was heb jij (naam verweerder) laten weten op 15 juni beschikbaar te zijn. Zijn bijzondere reactie daarop is bekend. In genoemd telefoongesprek met het Hof is met geen woord gesproken over (on)bereikbaarheid. Ik was dan ook zeer verbaasd toen ter zitting bij het Hof brieven van (naam verweerder) ter sprake kwamen waarin hij aangeeft geen contact met jou te kunnen krijgen. Vreemd genoeg hebben (naam verweerder) noch het Hof deze brieven in kopie (door)gezonden aan de advocaten van partijen, dan wel aan partijen zelf.
Voorts had het, indien (naam verweerder) inderdaad geen contact met jou had kunnen krijgen, op zijn weg gelegen telefonisch contact met mij op te nemen.”
Het hof heeft in de beschikking van 25 oktober 2012 de beslissing verder aangehouden opdat partijen zich konden uitlaten over de declaratie van verweerder ad € 10.605,23.
Kort voor deze beschikking, op 14 september 2012 heeft de raad R. van de raad K. een melding over M. ontvangen naar aanleiding van een melding van de grootouders van moederszijde (mz). Bij de melding bevonden zich het rapport van verweerder en een verslag van een klachtgesprek tussen de raad en de grootouders mz van 28 augustus 2012. De raad R. heeft besloten tot het starten van een raadsonderzoek naar de ontwikkeling en opvoedingsomgeving en hulpverlening van M..
Op 15 november 2012 is een televisieprogramma bij de EO ‘Het vijfde uur’ uitgezonden waarbij aandacht is besteed aan de situatie van M.. De grootouders van mz hebben met instemming van vader de publiciteit gezocht.
Bij eindbeslissing van 17 januari 2013 besliste het hof om het bij brief op
13 september 2012 door vader gedane verzoek tot vaststelling van de door verweerder geadviseerde omgangsregeling af te wijzen (aangezien dit buiten het bestek van het beroep viel) en voorts om, met vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank, het verzoek van BJZ tot schorsing van de omgangsregeling voor een jaar af te wijzen (deze opschorting was eind januari 2012 al verstreken). Wat betreft de kosten van de declaratie van verweerder stelde het hof deze naar redelijkheid vast op € 5.500,-, waarvan elk van de ouders de helft diende te betalen, met als overweging dat de situatie in deze op zichzelf zorgwekkende kwestie niet zodanig urgent was dat van de regel, partijen de gelegenheid te bieden zich over de verhoging van de kosten van het deskundigenonderzoek uit te laten, moest worden afgeweken.
Op 6 mei 2013 heeft de raad R. rapport uitgebracht over de huidige situatie van M.. De conclusies luidden onder meer dat M. rust nodig had en dat er een eind moest komen aan de procedures tussen de ouders en of grootouders met ouders en dat de zorgpunten die geleid hebben tot het ambtshalve opstarten van het beschermingsonderzoek niet werden bevestigd. Een beschermingsmaatregel werd niet nodig geacht, nu “de huidige opvoedingscontext van M. voldoende tegemoet komt aan zijn veiligheid en behoeften.” Het onderzoek is afgesloten zonder vervolg. Beide ouders hebben op het rapport gereageerd.
Op 28 mei 2013 hebben zowel vader als de grootouders mz een kort geding gestart om M. uit huis te plaatsen bij vader of grootmoeder M.. De grootouders M. hadden eerder, eind 2009 een verzoek tot omgang met M. gedaan. Op hun verzoek heeft een hoogleraar, tevens plaatsvervangend raadsheer van het hof, geadviseerd. Het verzoek is in meerdere instanties afgewezen. Ook een andere hoogleraar heeft zich op hun verzoek schriftelijk geuit over de zaak.
Bij klaagschrift van 28 juni 2013 hebben klagers zich gewend tot het College van Toezicht NIP (NIP) met een klacht tegen de rapportage. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en klagers hebben hun repliek overgelegd bij vooronderzoek in de onderhavige procedure. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerster diens dupliek in die procedure overgelegd na de inhoud daarvan kort mondeling te hebben toegelicht. Voor zover bekend is er nog geen beslissing gegeven.
Klagers hebben ter zitting aangegeven dat sinds de rapportage al weer 13 procedures zijn opgestart tussen vader en moeder.
3. STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT
Klagers hebben 16 klachtonderdelen geformuleerd. Zij hebben deze nader uitgewerkt in voorbeelden volgens het schema op pagina 3 van het klaagschrift en uitgewerkt in pagina 34 - 82 van het klaagschrift. Een korte samenvatting hiervan is in cursief weergegeven achter het desbetreffende klachtonderdeel.
Klagers verwijten verweerder:
1. Nalatigheid dan wel onzorgvuldigheid in het verkrijgen van informatie. Over moeder: verweerder heeft moeder niet gehoord terwijl ze wel beschikbaar wilde zijn en hij heeft moeder onvoldoende termijn (had minimaal 3 weken moeten zijn) gegeven om op het (concept) rapport te reageren. Hij heeft informatie gebruikt uit een verouderd rapport en informatie die niet valt te verifiëren. Bijv: over klaagster heeft hij gezegd zich niet door haar familie te laten informeren terwijl uit bijlage XII blijkt dat hij de moeder van klaagster gesproken heeft, ook lijkt volgens BJZ veel informatie afkomstig van de moeder van moeder. Verweerder heeft daarnaast filmmateriaal bekeken dat door de rechtbank/hof buiten beschouwing was gelaten. Een concrete uitwerking van voorbeelden van de onjuiste werkwijze volgens klaagster is te vinden vanaf pag 72 klaagschrift nav de beantwoording door verweerder van de onderzoeksvragen. Kenmerkend volgens klaagster is dat verweerder stellingen niet onderbouwt (geen bronvermelding) en vervolgens “knipt en plakt” door stellingen van zichzelf tussen citaten uit het (verouderde) FORA rapport of BJZ te plaatsen waardoor het lijkt dat die conclusies door FORA en BJZ zijn getrokken.
Over M.: Isolement, pagina 31 rapportage waar verweerder stelt dat contact met vader goed is voor het doorbreken van het isolement waarin M. verkeert. Klaagster zegt hierover vanaf pagina 77 klaagschrift dat uit de rapportages van de raad (Bijlage II klaagschrift) en BJZ (bijlage 4 rapport plan van aanpak) blijkt dat het goed gaat met M. en dat hij goed contact met andere kinderen heeft en een sociale leerling is.
2. Nalatigheid dan wel onzorgvuldigheid in het verifiëren van zowel de betrouwbaarheid als de inhoud van de informatie. Zie 1 en pag 70, bijv. waar verweerder in zijn verhalen over de vermeende mishandelingen door vader niets heeft geverifieerd, aldus klaagster.
3. Nalatigheid dan wel onzorgvuldigheid in bronvermelding. Zie pagina 39 klaagschrift, de bron is niet vermeld in de lopende tekst, verweerder citeert bronnen verkeerd, zie ook de reacties van de betrokkenen als de raad en BJZ en de voogd; bij de concepten zijn geen/niet alle bijlagen gevoegd en partijen beschikken niet over alle gebruikte informatie.
4. Dat hij zich, na het uitbrengen van de rapportage, ongevraagd als belanghebbende heeft gemengd in de procedure voor het hof door op eigen initiatief een reactie te schrijven op het verweerschrift van BJZ.
5. Nalatigheid in het determineren en benoemen van de vertrouwelijkheid bij het gebruik van de rapportage, en concreet dat hij heeft nagelaten actieve verspreiding van het rapport te voorkomen, voorts had hij moeten zorgen dat de rapportage niet was uitgelekt en gebruikt kon worden bij een televisieprogramma.
6. Vooringenomenheid en partijdigheid (reeds bij de aanvang van de rapportage) en door nalatigheid dan wel onzorgvuldigheid in het herevalueren en zo nodig aanpassen van beschouwingen, conclusies en bij de beantwoording van de vragen. Verweerder heeft op pagina 4 aangegeven dat moeder vertrouwelijke informatie naar buiten zou hebben gebracht en vervolgens stelt hij eisen waarbij moeder een onderzoek moet ondergaan en de rapportage eerst aan vader moet worden overhandigd waarna pas daarna de rapportage van vader wordt besproken in strijd met equality of arms; en zie de voorbeelden bij pt 1. Nog een voorbeeld op pag. 75 waar verweerder wel aan bronvermelding doet. De vermelding bij vraag C bijlage 10 (bij het rapport) betreft een brief van prof. (naam, RTC), een door de ouders van moeder benaderde deskundige op het gebied van adoptierecht die het hof heeft geschreven met kritiek op het horen van M. in bijzijn van de ouders. Dit is niet gebeurd en (naam) was niet bij de zitting aldus moeder en dit “zogenaamde feit” wordt nu gebruikt door verweerder in zijn rapport als bron voor de stelling dat moeder het kind gebruikt om bij een zitting “over vader te triomferen” (pag 30 rapport verweerder).
7. Nalatigheid dan wel onzorgvuldigheid bij het verkrijgen, interpreteren, documenteren, dan wel (bewust) modificeren van inhoudelijk en procedureel relevante informatie, alsmede de berichtgeving daarover door daartoe niet opgeleide en waarschijnlijk onbevoegde medewerkers in te schakelen over de rol van de gemachtigde, pag 49 klaagschrift.
8. Een onjuiste en/of onvolledige dan wel bewust suggestieve weergave van informatie van derden. Op pagina 61 voorbeelden in het rapport waar het lijkt of opmerkingen over moeder uit stukken van BJZ afkomstig zijn, vaak informatie uit de mond van de moeder van de moeder.
9. Het bewust verschaffen van onjuiste dan wel onzorgvuldige, selectieve of (bewust) suggestieve, dan wel het (bewust) gemodificeerde informatie, dan wel (bewust) weglaten van relevante informatie die tegen de conclusies pleit.
10. Een professioneel ongepaste bejegening en benadering van collegae, medewerkers van (justitiële) zorginstellingen en gebruik van ongefundeerde diskwalificaties alsmede pogingen tot manipulatie van zorgverleners en psychologen, daarmee het aanzien van de beroepsgroep schadend. Vanaf pag. 62, alle kritiek op Riagg, raad en BJZ.
11. Een bewuste poging tot zelfverrijking ten koste van de belangen van anderen, mogelijkerwijs zelfs fraude met facturen. Partijen niet op de hoogte gesteld van op handen zijnde kostenverhoging, onnodige (niet gemaakte) kosten voor videokijken, reizen, mogelijk te hoge urendeclaratie voor een medewerker.
12. Het (mogelijk opzettelijk) niet volgen van daartoe bedoelde procedures voor het verkrijgen van uitstel in relatie tot tijdsplanning bij rapportage aan de rechtbank.
13. Het weigeren van onderzoek van beklaagde (bedoeld zal zijn: klaagster, RTC) Klaagster heeft aangegeven op 15 juni 2012 beschikbaar te zijn na bemiddeling door het hof en verweerder heeft een botte weigering geschreven op 1 mei 2012 voorzover hij tijdnood als argument aanvoert, had het op zijn weg gelegen om uitstel bij het hof te verzoeken// bij de rol van KK. schrijven klagers op pag. 49 klaagschrift nog dat verweerder waarschijnlijk bewust niet met moeder wilde spreken immers hij zegt (bijlage XII) dat moeder ruimschoots aan het woord was in het hofdossier”.
14. Nalatigheid dan wel grove onzorgvuldigheid in het toepassen en/of naleven van de criteria voor het opstellen van psychologische rapportage.
15. Het zich niet houden aan de criteria voor civielrechtelijke rapportages voor het hof.
16. Het buiten de vraagstelling, het deskundigheidsgebied en zelfs buiten zijn bevoegdheid treden. Bijvoorbeeld door het opstellen van een omgangsregeling.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER
Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan in de eerste plaats dat klagers niet-ontvankelijk zijn omdat verweerder met hen geen behandelovereenkomst is aangegaan. Voor zover klagers ontvankelijk zijn meent hij dat hij niet verwijtbaar jegens klagers is tekortgeschoten.
Verweerder heeft, nu klaagster niet meewerkte als voornaamste bron het hofdossier gebruikt (de stukken zijn daarin chronologisch van achter naar voren te vinden) omdat iedereen daarover de beschikking had en klaagster daarin uitvoerig aan het woord is gelaten. Bijlage 2 (bij verweerschrift in F: bijlagen bij rapport zoals is uitgebracht) is als inventarisatielijst aan partijen gezonden en voorzover stukken en of bijlagen ontbraken zijn die toegevoegd in F verweerschrift: bijlagen in bijlage 6). Ingevolge de gedragscodes en toepasselijke regelingen heeft iedereen tijd gehad om bezwaar in te brengen en hiervan is geen gebruik gemaakt of het bezwaar is gepasseerd door het hof. Eventuele fouten hadden zo hersteld kunnen worden. Het rapport is alleen aan de ouders en hun gemachtigden gestuurd (genummerd en gesealed). De informatie waarop het rapport gebaseerd was, was niet vertrouwelijk binnen de procedure van het hof. Verweerder verzoekt het door hem ingediende verweerschrift en de dupliek bij het NIP hier als ingelast te beschouwen.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Hoewel het verweer niet is gevoerd, merkt het college op dat het ook klager ontvankelijk acht hoewel hij geen gezaghoudende ouder is van M., nu M. bestendig bij hem en klaagster woonachtig is. Beide klagers zijn echter niet-ontvankelijk in hun klacht over onprofessioneel handelen van verweerder ten opzichte van andere professionals, aangezien klagers in zoverre geen rechtstreeks belanghebbenden zijn.
5.2
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.3
Centraal in deze procedure staat de rapportage die verweerder op verzoek van de rechtbank in de procedure van de vader van M. tegen BJZ heeft opgesteld. Bij de beoordeling van een rapportage als de onderhavige kijkt de tuchtrechter of de uitgebrachte rapportage aan een aantal criteria voldoet. Daarbij toetst de tuchtrechter ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Met betrekking tot de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats. Bij de beoordeling van de vraag of een advies van een arts voldoet aan de daaraan te stellen eisen volgens vaste jurisprudentie dienen de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:
- het advies zet op een inzichtelijke en consistente wijze uiteen op welke gronden de conclusie van het advies steunt;
- in het advies uiteengezette gronden vinden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het advies;
- de gronden kunnen de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen;
- de rapportage beperkt zich tot het deskundigheidsgebied van de rapporteur.
5.4
Tot een oordeel komend, noemt het college eerst de klachtonderdelen die niet gegrond zijn. De briefwisseling tussen verweerder en klaagster voorafgaande aan de rapportage moet leiden tot de conclusie dat verweerder het ervoor mocht houden dat klaagster niet kon of wilde meewerken aan het psychodiagnostisch onderzoek. Voorts heeft klaagster verwijtbaar geen gebruik gemaakt van de haar geboden mogelijkheid om feitelijke onjuistheden in preconcept en concept te corrigeren. Verder heeft het hof uitdrukkelijk, zelfs op uitdrukkelijk aangeven van klaagster zelf bij brief van 8 november 2011, overwogen dat M. niet belast moest worden met onderzoeken en behoefde verweerder, mede gelet op de vraagstelling, dat dus ook niet tot zijn taak te rekenen. Niet is komen vast te staan dat verweerder heeft gesproken met de moeder van klaagster. Verweerder kan niet tuchtrechtelijk worden verweten dat hij méér heeft moeten doen om de vertrouwelijkheid te waarborgen, dan hij heeft gedaan. Voor zover klagers in enig klachtonderdeel van een stelling zijn uitgaan die afwijkt van hetgeen hiervoor is overwogen, kan dat klachtonderdeel in zoverre niet slagen. Ook slaagt niet het klachtonderdeel dat erop ziet dat verweerder in de procedure heeft gereageerd op een verweerschrift van BJZ; het toezenden daarvan aan verweerder door het hof was zo ongebruikelijk dat hij mocht aannemen, nu in dat verweerschrift kritiek op zijn werkwijze was uitgeoefend, dat hij de mogelijkheid kreeg op dat onderdeel te reageren. Ten slotte is het niet verwijtbaar dat verweerder alvast een suggestie heeft gedaan voor een omgangsregeling.
5.5
De klacht is voor het overige in hoofdlijnen gegrond. De diverse klachtonderdelen en de daarin genoemde voorbeelden komen het college hoofdzakelijk juist voor. Kort gezegd komt het oordeel van het college over de rapportage op het volgende neer. Op zichzelf was het nog wel verdedigbaar, zoals verweerder heeft gedaan, om bij ontbreken van medewerking van moeder zonder psychodiagnostisch onderzoek van beide ouders te rapporteren op basis van het voorhanden materiaal.Mits hij dan wel omzichtig met het materiaal omging, alleen al omdat het gedateerd was (het FORA-rapport was bij voorbeeld van 2003). Aanvankelijk heeft verweerder dat nog wel gedaan, maar allengs is hij in zijn rapportage steeds stelliger geworden in zijn uitspraken. Feiten en interpretaties lopen in de rapportage voorts door elkaar, waardoor de rapportage inderdaad - zoals klagers stellen - suggestief is geworden. Tevens is het niet steeds duidelijk uit welke bron is geput en wordt de inhoud van het brondocument hier en daar geweld aangedaan. Het is bovendien onjuist dat verweerder kennis heeft genomen van zeven uur filmmateriaal zonder dat hij klaagster tevoren in kennis heeft gesteld van de ontvangst van dat materiaal van vader. Het staat ook slechts zeer terloops in de rapportage vermeld dat verweerder dat heeft gedaan en de usb-stick is ten onrechte ook niet vermeld in de bijlage bij de rapportage. Als verweerder klaagster tevoren in kennis had gesteld van het overhandigen door vader van een usb-stick, dan had zij daar bezwaar tegen kunnen maken en had verweerder in dat geval - zeker nu daarover al eerder procedureel geschil was ontstaan - aan het hof moeten vragen hoe daarmee om te gaan. De omstandigheid dat het hof heeft geaccepteerd dat verweerder kennis heeft genomen van de filmopnames kan hieraan niet afdoen, evenals de omstandigheid dat verweerder na het opstellen van de rapportage aan de vader heeft gevraagd de usb-stick aan te bieden aan het hof en moeder. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hem er alles aan was gelegen om uiterlijk op 15 juni 2012 te rapporteren omdat M., die had aangegeven niet naar zijn vader te willen, op die leeftijd nog wel bewogen kon worden desondanks naar zijn vader te gaan maar even later, als puber, niet meer. Hoewel het op zichzelf valt te prijzen dat verweerder zoveel hechtte aan het belang van M., was zijn primaire rol toch die van onafhankelijk deskundige en niet die van hulpverlener, en diende hij bij zijn rapportage de (processuele) belangen van partijen te respecteren. Dat geldt ook voor de kosten: ongeacht de eventuele vertraging had verweerder aan het hof moeten rapporteren dat de kostenbegroting zou worden overschreden. Een onverwachte verdubbeling van de oorspronkelijke kosten, die toch al niet waren op te brengen voor klaagster, is onacceptabel, nog daargelaten dat niet goed valt in te zien hoe ondanks het achterwege blijven van een ingecalculeerd psychodiagnostisch onderzoek van klaagster de kosten konden verdubbelen. Dat het hof niet is meegegaan in de hogere declaratie kan hieraan niet afdoen. In voorgaande zin is de klacht gegrond.
5.6
Bij de bepaling van de zwaarte van de maatregel laat het college meewegen dat het hier een zeer complexe zaak betrof. Velen, waaronder ook een tweetal hoogleraren, lijken in de strijd tussen beide ouders te zijn meegezogen. Aan de andere kant heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat hij in feite niets anders deed dan in zaken als deze te adviseren. Alles overwegende zal het college verweerder de maatregel van berisping opleggen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. De psycholoog heeft de weergave van deze feiten in hoger beroep bestreden, als zijnde fout/onjuist. Het Centraal Tuchtcollege zal met deze bezwaren, voor zover van belang, in zijn beoordeling rekening houden.
4. Beoordeling van het principaal en het incidenteel hoger beroep
4.1 De psycholoog heeft in het principaal hoger beroep een aantal beroepsgronden geformuleerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van klagers in hun klacht, dan wel ongegrondverklaring en afwijzing van de klacht. Klagers hebben gemotiveerd verweer gevoerd en in het incidenteel hoger beroep hun klacht, voor zover deze door het Regionaal Tuchtcollege is afgewezen, herhaald en nader toegelicht.
De ontvankelijkheid van klagers in hun klacht
4.2 De psycholoog heeft in eerste aanleg (primair) verzocht klagers niet-ontvankelijk te verklaren in hun klacht, nu er geen behandelingsovereenkomst bestaat in de zin van de WGBO tussen klagers en de psycholoog. In hoger beroep brengt de psycholoog opnieuw naar voren dat klagers niet ontvankelijk zouden moeten worden verklaard in hun klacht omdat zij geen belanghebbenden zijn die gerechtigd zijn tot het indienen van een klacht in de zin van artikel 65 van de Wet BIG.
4.3 Dat in een geval als dit sprake kan zijn van schending van de tweede tuchtnorm, is vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege: (deskundigen)rapporten van beroepsbeoefenaars in de individuele gezondheidszorg, zoals in casu het door de psycholoog uitgebrachte (deskundigen)rapport in het kader van het aan hem opgedragen civiel forensisch psychologisch onderzoek, kunnen het algemeen belang, gelegen in goede uitoefening van die zorg, raken. Dergelijke rapporten kunnen immers met zich brengen dat gerechtelijke instanties en/of andere betrokkenen, onjuist worden voorgelicht. Daarbij speelt een rol dat de psycholoog als deskundige is opgetreden, welk optreden als zodanig weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Het optreden van de psycholoog kan daar niet los van worden gezien. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft dit oordeel.
4.4 Om aangemerkt te worden als klachtgerechtigd in de zin van artikel 65 van de Wet BIG dient er aan de zijde van klagers sprake te zijn van een belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg. Deze eis vloeit voort uit de aard en strekking van de Wet BIG die beoogt de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bewaken (Kamerstukken II 1985-1986, 19 532). Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege voldoet het belang dat klagers bij het indienen van de klacht stellen te hebben aan deze eisen. In het door de psycholoog opgestelde rapport over (onder meer) mogelijke persoonsgebonden problematiek bij de vader of moeder van M., die een belemmering zou kunnen vormen voor het tot stand brengen van een omgangsregeling tussen de vader en M., wordt het beeld van M. als zorgwekkend gekwalificeerd ten gevolge van (onder meer) een symbiotische relatie en kenmerken van parentificatie met en bizarre instructies van moeder. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat klagers hierdoor rechtstreeks in hun belang zijn getroffen. Het feit dat klager geen gezaghebbende ouder is van M. doet hier niet aan af, nu M. bestendig bij hem en klaagster woonachtig is. Gezien het voorgaande is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat klagers door het Regionaal Tuchtcollege terecht zijn ontvangen in hun klacht.
De omvang van het geding in hoger beroep
4.5 Nu de psycholoog tegen het gegrond verklaarde gedeelte van de klacht en klagers tegen het ongegrond verklaarde gedeelte van de klacht hoger beroep hebben ingesteld, ligt de gehele klacht thans ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor.
De beoordeling van het principaal hoger beroep
4.6 Bij de inhoudelijke beoordeling van de klacht stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardige geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
4.7 Kort samengevat ziet de klacht van klagers op het civiel forensisch onderzoek dat de psycholoog heeft verricht en de wijze van totstandkoming en de inhoud van het daarop gebaseerde rapport van 15 juni 2012 dat de psycholoog (als deskundige), in opdracht van het hof L., heeft uitgebracht.
4.8 Volgens vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege dient een (deskundigen)rapport te voldoen aan een aantal criteria, die bij beslissing van 30 januari 2014 (ECLI:NL:TGZCTG:2014:17) opnieuw zijn geformuleerd. Deze door het Centraal Tuchtcollege criteria luiden:
1) het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
2) het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
3) in het rapport wordt op een inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
4) het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikelijke literatuur en de geconsulteerde personen; en
5) de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Het Centraal Tuchtcollege toetst ten volle of het onderzoek door de psycholoog/deskundige uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de psycholoog/deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.
4.9 De vraag of het rapport op juiste wijze tot stand is gekomen (inclusief de vraag of de psycholoog zich heeft gehouden aan de Leidraad voor deskundigen in civiele zaken, zo deze al van toepassing is) ligt ter beoordeling voor aan de civiele rechter die de psycholoog als deskundige heeft benoemd, in casu hof L.. Het is immers aan die rechter om te beoordelen of het rapport op de voorgeschreven wijze tot stand is gekomen, of de psycholoog binnen het kader van de aan hem verstrekte opdracht is gebleven en of hij het oordeel van de psycholoog tot de zijne maakt. Bij de medische tuchtrechter ligt slechts de vraag ter beantwoording of de psycholoog zijn taak als gerechtelijk deskundige, getoetst aan de daarvoor door het Centraal Tuchtcollege ontwikkelde criteria (zie hiervoor onder 4.8) naar behoren heeft verricht.
De vraag of de psycholoog tuchtrechtelijk iets valt te verwijten, komt er dan ook in de kern op neer of het rapport (inhoudelijk) zorgvuldig is opgesteld en of de door de psycholoog getrokken conclusies voldoende onderbouwd zijn.
4.10 Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat het rapport van de psycholoog van 15 juni 2012 op essentiële punten niet voldoet aan de criteria die daarvoor door het Centraal Tuchtcollege zijn ontwikkeld. Zo acht het Centraal Tuchtcollege op meerdere punten de bevindingen en conclusies van de psycholoog niet voldoende helder weergegeven en blijkt niet, althans onvoldoende, op welke bronnen deze bevindingen en/of conclusies berusten. Zeker in geval van zo stellige uitspraken/conclusies als de psycholoog in zijn rapport heeft gedaan/getrokken, dient de onderbouwing van deze uitspraken/conclusies heel specifiek te zijn. Dat wil zeggen onder verwijzing naar concrete voorbeelden en de voor zijn uitspraken/conclusies relevante stukken. Daar waar de psycholoog dit niet heeft gedaan, constateert het Centraal Tuchtcollege een schending van het hiervoor omschreven derde en vierde criterium.
4.11 Het Centraal Tuchtcollege noemt, zonder hierbij uitputtend in te gaan op de over en weer gestelde en betwistte feiten en omstandigheden, als voorbeelden:
Rapport pagina 30 onder b.
“(...)
Moeder leek toen in ieder geval niet over natuurlijk gezag over haar zoon te beschikken. Uit beschikbare documentatie blijkt dat:
- moeder haar kleine zoon herhaaldelijk bloot stelde aan traumatiserende gebeurtenissen
- zij M als heel klein kind al met geheimen en taboes belast
- zij hulpverleners vals en onvolledig informeert
- zij vader demoniseert, waardoor M zich onveilig gaat voelen
- zij M belast met informatie over rechtszaken en in een loyaliteitsconflict brengt
(…)
Moeder is echter in een spiraal terecht gekomen, die haar van haar doel wegvoert, haar zoon schade toebrengend. Moeder heeft professionele hulp nodig.”
Rapport pagina 31 onder d.
“(…)
Het beeld van M, dat uit de beschikbare informatie naar voren komt, is zorgwekkend: achterblijvende ontwikkeling en scheefgroei op sociaal-emotioneel gebied, gebrek aan eigenheid en identificatie, symbiotische relatie en kenmerken van parentificatie met moeder, extreem disharmonische intelligentie met overstimulering en blokkades, sociaal isolement en afgedwongen loyaliteiten. ”
4.12 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat een (afdoende) onderbouwing van deze vergaande conclusies in het rapport ontbreekt en dat in de stukken die de psycholoog ter beschikking stonden, onvoldoende feiten en omstandigheden zijn terug te vinden die deze conclusies rechtvaardigen. Dit wordt nog versterkt door het feit dat de psycholoog zijn conclusies over klaagster heeft getrokken uitsluitend op basis van een FORA-rapport van 26 juni 2003, derhalve zonder dat hij haar heeft gezien of gesproken. Het verweer van de psycholoog dat klaagster niet bereid was haar medewerking te verlenen aan het civiel forensisch onderzoek, doet aan dit algemene oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet af. Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich voor het overige met de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege op dit punt, die het Centraal Tuchtcollege overneemt en tot de zijne maakt. Dat betekent dat het principaal hoger beroep zal worden verworpen.
De beoordeling van het incidenteel hoger beroep
4.13 Klagers maken allereerst bezwaar tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de psycholoog bevoegd was de USB stick met beeldmateriaal te gebruiken bij zijn onderzoek en rapportage. Het Regionaal Tuchtcollege is er, aldus klagers, ten onrechte vanuit gegaan dat klaagster deze USB stick wel en tijdig aangeboden heeft gekregen maar niet heeft geaccepteerd. Klagers stellen in het geheel niet op de hoogte te zijn geweest van het bestaan van deze USB stick waardoor dit beeldmateriaal als ontoelaatbaar bewijs moet worden geweigerd. Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat de opdracht tot het onderzoek, dat heeft geleid tot het rapport van 15 juni 2012, bij beschikking van 12 januari 2012 is gegeven door het hof Arnhem en dus niet door klagers. In dat opzicht staan klagers buiten het antwoord op de vraag of de psycholoog al dan niet bevoegd was gebruik te maken van het op de USB stick vastgelegde beeldmateriaal. Gelet op het vorenstaande is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de psycholoog in deze een zelfstandige onderzoeksbevoegdheid had en bij zijn onderzoek in beginsel gebruik mocht maken van al het materiaal dat hem voorhanden was en hij dienstig achtte voor de beantwoording van de aan hem voorgelegde vraagstelling. Nu het hof L. kennelijk geen problemen heeft gehad met het gebruik van het op de USB stick vastgelegde beeldmateriaal, wordt het bezwaar van klagers afgewezen.
4.14 Voorts voeren klagers in het incidenteel hoger beroep drie hoofdelementen aan, te weten 1) Vertrouwelijkheid 2) Het vermeend niet mee willen werken aan het onderzoek 3) Het doen van een voorstel tot een omgangsregeling.
4.15 Klagers menen ten eerste dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat de psycholoog niet kan worden verweten dat hij meer had moeten doen om de vertrouwelijkheid (naar het Centraal Tuchtcollege begrijpt: van de inhoud van het rapport) te waarborgen dan hij heeft gedaan. Klagers verwijzen hiervoor naar artikel III.1.4.2. (Voorkómen van onbedoeld gebruik en misbruik van rapportage) van de Beroepscode voor psychologen van het NIP (2007) waarin, voor zover hier van belang, is bepaald:
“De psycholoog treft maatregelen om te voorkomen dat een rapportage wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is opgesteld. Daartoe dient in de rapportage te worden vermeld dat deze van vertrouwelijke aard is. Bovendien wordt vermeld dat de conclusies alleen betrekking hebben op de aan de rapportage ten grondslag liggende doel- of vraagstelling en niet zonder meer kunnen dienen voor de beantwoording van andere vragen. (…)”
Gelet op het bepaalde in voormeld artikel, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de psycholoog gehouden was de daar genoemde vermeldingen in zijn rapport op te nemen (hetgeen binnen de beroepsgroep ook als een zelfsprekend en algemeen geaccepteerd beginsel wordt gezien) en dat het hem tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij dit niet heeft gedaan. In zoverre slaagt het incidenteel hoger beroep. Nu de psycholoog het niet zelf in de hand heeft wat zijn opdrachtgever (hof L.) vervolgens met het rapport doet, kan hem daarover echter geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
4.16 Op de andere hoofdpunten van het incidenteel hoger beroep heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het incidenteel hoger beroep voor het overige moet worden verworpen.
De maatregel
4.17 Het Regionaal Tuchtcollege heeft de psycholoog de maatregel van berisping opgelegd. Gegeven de omstandigheden van het geval oordeelt het Centraal Tuchtcollege de ernst van de tuchtrechtelijke verwijten die de psycholoog kunnen worden gemaakt niet zodanig ernstig dat een berisping op zijn plaats is. Het Centraal Tuchtcollege zal volstaan met de maatregel van waarschuwing.
4.18 Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
in het principaal hoger beroep:
vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover aan de psycholoog de maatregel van berisping is opgelegd, en opnieuw rechtdoende:
legt de maatregel van waarschuwing op
verwerpt het beroep voor het overige;
in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover het klachtonderdeel dat de psycholoog meer had moeten doen om de vertrouwelijkheid te waarborgen dan hij heeft gedaan, ongegrond is verklaard, en opnieuw rechtdoende:
verklaart dit klachtonderdeel gegrond;
verwerpt het beroep voor het overige.
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie,
De Psycholoog en GZ-Psychologie met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. A.R.O. Mooy en
mr. M. Wigleven, leden-juristen en drs. R.M.H. Schmitz en prof.dr. M.J.M. van Son,
leden- beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting
van 16 december 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.