ECLI:NL:TGZCTG:2014:39 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.270

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:39
Datum uitspraak: 06-02-2014
Datum publicatie: 06-02-2014
Zaaknummer(s): c2013.270
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verweerder (gz-psycholoog) heeft m.b.t. klager in 2010 een pro justitia rapportage uitgebracht. Klager is bij justitie bekend vanwege stalkingsdelicten. Klager verwijt verweerder dat: 1) De auto anamnese onvolledig/onjuist is; 2) Er is verzuimd elders medische gegevens op te vragen; 3) Achterwege is gelaten een betrouwbare hetero-anamnese af te nemen; 4) De motivering voor de diagnose ‘syndroom van Asperger’ in plaats van PTSS, niet chronisch, ontbreekt. RTG Zwolle: Kennelijk ongegrond. Klacht afgewezen. Het CTG verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.270 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

G., gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te D.,

verweerder in beide instanties, gemachtigde mr. P.A. de Zeeuw.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 13 augustus 2012, na doorzending door het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven, bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen G. - hierna de psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 juni 2013, onder nummer 084/2013, heeft dat College de klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 16 januari 2014, waar zijn verschenen klager en de psycholoog, bijgestaan door mr. P.A. de Zeeuw.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Tegen klager is een strafvervolging ingesteld. Klager was ten laste gelegd dat:

Hij in of omstreeks de periode van 9 december 2001 en 9 mei 2009 te D. en/of B., in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van P.H. in elk geval van een ander, met het oogmerk die H., in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte:

- Meerdere brieven gestuurd naar die H. met daarop voor die H. kwetsende en/of krenkende bewoordingen

- Meerdere brieven gestuurd naar diverse personen en/of organisaties en/of instellingen, met daarop voor die H. kwetsende en/of krenkende bewoordingen.

Op verzoek van en in opdracht van de Officier van Justitie bij de Rechtbank D., I., is er door verweerder in zijn hoedanigheid van justitieel forensisch psycholoog en vast gerechtelijk deskundige, na inzage van de gerechtelijke stukken een onderzoek ingesteld naar de persoonlijkheid van klager teneinde te komen tot beantwoording van de door de Officier van Justitie gestelde vragen:

1. Indien verdachte(= betrokkene) weigert medewerking te verlenen aan het onderhavige onderzoek, welke reden van weigering voert betrokkene dan aan en wat heeft de deskundige daarover mede te delen?

2. a. is betrokkene lijdende aan een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven? b. Hoe verloopt de cognitieve ontwikkeling van betrokkene, mede uitgedrukt in IQ?

3. Hoe was dit (vraag 2a) ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde?

4. Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens betrokkene’s gedragskeuzes, c.q. gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde (zodanig dat het ten laste gelegde daaruit (mede) verklaard kan worden). Zo ja, kan de deskundige dan gemotiveerd aangeven: a. op welke manier dat geschiedde, b. in welke mate dat geschiedde, c. welke conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid op grond hiervan te adviseren is.

5. Welke factoren voortkomend uit de stoornis van betrokkene kunnen van belang zijn voor de kans op recidive? B. Welke andere factoren en condities dienen hierbij in ogenschouw genomen te worden? C. Is er iets te zeggen over eventuele onderlinge beïnvloeding van deze factoren en condities?

6. Welke concrete aanbevelingen zijn op basis van het voorgaande te doen ter preventie van recidive en ter bevordering van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van betrokkene en binnen welk juridisch kader zou dat gerealiseerd kunnen worden?

Verweerder heeft klager in januari 2010 onderzocht en een conceptrapport opgesteld. Klager was het niet eens met dat rapport en verweerder heeft dat rapport niet ingediend. Vervolgens is op de zitting bij de rechtbank bepaald dat er een nieuw rapport opgesteld moest worden. Verweerder heeft klager vervolgens opnieuw onderzocht. In totaal heeft verweerder klager drie keer gezien op het adres van het NIFP te D. en een aantal telefoongesprekken met hem gevoerd.

Verweerder schrijft in het rapport onder het kopje ‘Differentiaal diagnostische overwegingen’:

- Betrokkene is een normaal begaafde, excentrieke man met een langdurig bestaand patroon van sociale en intermenselijke beperkingen. Betrokkene, die een licht manische neiging tot overprofilering heeft, laat een reeds jaren durende, overwaardig aandoende strijd zien jegens H., de ex-man van zijn zus, met als motief om rechtsherstel voor deze zus te bereiken.

- De beschrijvingen, zoals deze vanuit onderhavig onderzoek omtrent betrokkene zijn gegeven, wijzen in de richting van een cluster-A persoonlijkheidsproblematiek (schizotypisch), doch primair zijn er aanwijzingen wat betreft een autisme spectrum stoornis t.w. de stoornis van Asperger.

- Classificatie volgens DSM-IV zover bekend ten tijde van het ten laste gelegde.

As 1 Klinische stoornissen of reden van zorg. 299.80 Stoornis van Asperger

As 2 Persoonlijkheidsstoornissen en verstandelijke handicaps. 301.22 Cluster-A persoonlijkheidsstoornis (schizotypisch)

As 3 Somatische aandoeningen. Geen

As 4 Psychosociale en omgevingsproblemen. Primaire steungroep, sociale omgeving, werk, justitie

As 5 Hoogste niveau van functioneren op een schaal van 0 tot 100 : 50

Op 23 juni 2010 heeft verweerder het conceptrapport met klager doorgesproken. Op verzoek van klager is toen nog een enkel punt gecorrigeerd.

Klager heeft vervolgens de volgende verklaring ondertekend:

‘Hierbij geeft ik G. (NIFP D.) toestemming tot het uitbrengen van een psychologisch rapport pro justitia ten behoeve van de rechtbank te D..

Het betreffende onderzoek is met volledige toestemming van ondergetekende uitgevoerd en afgerond.

De resultaten zijn ter inzage aangeboden. Er is gelegenheid geboden tot aanvulling/correctie. Voor zover niet verwerkt worden deze evenals overige kritiekpunten separaat vermeld in het rapport.`

Klager heeft eveneens een klacht ingediend tegen de mederapporteur van verweerder in 2010, de psychiater C., terzake van een door hem in 2012 nogmaals uitgebrachte rapportage. Deze klacht is bekend onder nummer 169/2012.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat:

- De auto anamnese onvolledig/onjuist is;

- Er is verzuimd elders medische gegevens op te vragen;

- Achterwege is gelaten een betrouwbare hetero-anamnese af te nemen;

- De motivering voor de diagnose ‘syndroom van Asperger’ in plaats van PTSS,

niet chronisch, ontbreekt.

Bij het mondeling vooronderzoek heeft klager verklaard dat hij klaagt over de wijze van totstandkoming van de rapporten en stelt dat de feiten van het rapport niet overeenkomen met de werkelijkheid. Klager wil met zijn klacht meer informatie krijgen over hoe de onjuiste feiten tot stand zijn gekomen. Daartoe zouden de strafdossiers waaruit verweerder zijn feiten heeft gehaald beschikbaar gesteld moeten worden aan het tuchtcollege. Volgens klager is de conclusie van het rapport op basis van de juiste feiten bijna niet meer te verdedigen.

Klager wil een correctie van de rapporten.

Ten slotte heeft klager aangegeven dat de diagnose persoonlijkheidsstoornis en Asperger inmiddels zijn weerlegd.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder is van mening dat het onderzoek destijds de instemming van klager had. Daarnaast is klager ruimschoots in de gelegenheid gesteld om het rapport te corrigeren en aan te vullen, waarna klager zijn schriftelijke goedkeuring met het definitieve rapport heeft afgegeven. Weliswaar is het ten dele juist dat het referentenonderzoek en het gebruik van medische gegevens achterwege is gebleven, echter was de mogelijkheid om die informatie in te winnen in reële termen gewoonweg niet aanwezig. De op basis van het klinisch psychologisch onderzoek geformuleerde diagnostische overwegingen, in casu de waarschijnlijkheidsdiagnose Asperger, staat daarbij niet ter discussie.

Verweerder verzoekt het college de klacht in alle onderdelen als ongegrond af te wijzen.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Naar vaste jurisprudentie moet een rapportage als de onderhavige voldoen aan de volgende criteria:

1. wordt in het rapport op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusie van het rapport steunt,

2. vinden de in het rapport uiteengezette gronden aantoonbaar voldoende steun in de

feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport,

3. kunnen de bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen,

4. beperkt de rapportage zich tot de deskundigheid van de rapporteur en

5. kon de methode van onderzoek teneinde tot beantwoording van de voorgelegde

vraagstelling te komen tot het beoogde doel leiden, dan wel heeft de rapporteur daarbij de grenzen van de redelijkheid en billijkheid overschreden.

5.3

Verweerder heeft in zijn rapportage gedetailleerd uiteengezet op welke stukken zijn rapportage is gebaseerd, de onderzoeksopzet beschreven, de gegevens beschreven uit de stukken, het gesprek met klager over het ten laste gelegde beschreven, de levensgeschiedenis van klager beschreven, het psychologisch onderzoek en de forensisch psychologische beschouwing beschreven en vervolgens antwoord gegeven op de door de aanvrager van het onderzoek gestelde vragen.

Het college merkt op dat uit het rapport blijkt dat een reële mogelijkheid voor een hetero-anamnestisch onderzoek ontbrak.

Het college is van oordeel dat de rapportage daarmee aan de in 5.2 van deze beslissing weergegeven criteria voldoet. Klager betwist, overigens zonder deugdelijke onderbouwing, de door verweerder getrokken conclusies maar de uitgebreide gegevens kunnen die conclusie alleszins dragen.

5.4

Klager stelt dat uit het strafdossier zou blijken dat de feiten uit het rapport niet overeen zouden komen met de werkelijkheid. Klager maakt die stelling echter niet of onvoldoende aannemelijk. Het college heeft dan ook geen of onvoldoende reden om nader onderzoek te doen naar die feiten, nog daargelaten het antwoord op de vraag of onderzoek van het strafdossier door het college mogelijk zou zijn.

5.5

In eerste instantie werd het rapport niet uitgebracht omdat klager kort voor de definitieve afronding zijn medewerking gemotiveerd introk. Vervolgens is het rapport ge-update en heeft verweerder op 23 juni 2010 het concept rapport besproken met klager. De door klager op die datum ondertekende verklaring die hierboven is weergegeven is door verweerder als bijlage bij het verweerschrift overgelegd. Klager stelt weliswaar dat de handtekening op dat document niet van hem is, echter hij maakt ook dit verder niet aannemelijk. Het college heeft dan ook geen of onvoldoende aanwijzingen om klager in die stelling te volgen.

5.6

Klager wijst ter onderbouwing van zijn klacht naar de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven van 15 oktober 2007 ( YG2014)

En met name op de volgende passage uit die beslissing:

“Voor de diagnose persoonlijkheidsstoornis is onder andere een noodzakelijke voorwaarde dat er sprake is van een duurzaam patroon, waarvan het begin teruggevoerd kan worden naar tenminste de adolescentie of de vroege volwassenheid, van innerlijke ervaringen en gedragingen die afwijken van de verwachtingen binnen de cultuur van de betreffende persoon, waarbij dat duurzame patroon zich uit op een breed terrein van persoonlijke en sociale situaties en in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen veroorzaakt.”

Naar het oordeel van klager heeft verweerder in de onderhavige rapportage aan bovengenoemde voorwaarden niet voldaan. Het college kan klager daarin niet volgen. Verweerder heeft namelijk geen persoonlijkheidsstoornis bij klager gediagnosticeerd maar heeft als diagnostische overwegingen/ waarschijnlijkheidsdiagnose een stoornis van Asperger geformuleerd.

Dat deze waarschijnlijkheidsdiagnose inmiddels zou zijn weerlegd doet hieraan niet af.

5.7

Het college is dan ook van oordeel dat de rapportage aan de hierboven genoemde criteria voldoet en dat de klacht als kennelijk ongegrond dient te worden afgewezen.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

4.1 Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit.

4.2 De psycholoog heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en drs. R.M.H. Schmitz en

dr. G.M. van der Aalsvoort, leden-beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 6 februari 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.