ECLI:NL:TGZCTG:2014:34 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.148
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:34 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-01-2014 |
Datum publicatie: | 30-01-2014 |
Zaaknummer(s): | c2013.148 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | De klacht is in eerste aanleg als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep omdat zijn beroepschrift onvoldoende gronden bevat. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.148 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., arts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
De heer A. – hierna klager – heeft op 5 oktober 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen arts C. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 8 april 2013, onder nummer 165/2012 heeft dat College – nadat het Centraal Tuchtcollege de zaak bij uitspraak van 24 juli 2012 had terugverwezen – de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen en heeft dat beroepschrift van 9 april 2013 bij brief 1 juni 2013 aangevuld en op 19 oktober 2013 nader toegelicht. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 november 2013. Partijen waren daarbij niet aanwezig.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1. In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klager, geboren 22 juni 1953, is vanaf 21 november 1997 bij de contactpoli D. onder behandeling. Verweerder is sedert 1995 als arts verbonden aan de contactpoli D., met uitzondering van de periode van 12 april 2001 tot en met 15 oktober 2003.
Op 16 december 2005 werd in de decursus het volgende opgenomen:
“Paranoide gedachten naar OWA. deze zou hem mbtv een kastje willen benadelen.”
Op 6 maart 2008 heeft verweerder het volgende genoteerd in de decursus:
“Wil andere medicatie. Raakt de klust kwijt, zit dan helemaal in de computer. Kan zich nog wel handhaven op de spuit. Ik moet van de knoppen afblijven.”
Op 16 februari 2011 werd het volgende genoteerd in de decursus:
“Zegt niet goed geslapen te hebben. Moet veel praten en roken. Dat komt omdat OWA aan de knoppen zit te draaien, hij wordt niet met rust gelaten. Cl. reageert boos op het voorstel om iets meer medicatie te gebruiken om rustiger te worden. Daar zit de oplossing volgens cl. niet in. Dan moet hij nog meer praten en roken. Cl. kon niet aangeven wat hij er zelf aan kan doen of was RSE er aan kan doen buiten de mogelijkheid dat RSE > OWA flink moet aanpakken (cl. is daar niet genuanceerd over).”
Onder verantwoording van verweerder heeft klager in de periode van 14 mei 2009 tot 24 juni 2010 2,9 ml broomperidol (50 mg/ml) per week ontvangen. In verband met bindweefselvorming en infiltraten ter plaatse van de injectieplekken en onvoldoende effect werd besloten het depot broomperidol om te zetten naar een depot haloperidol dat eens per drie weken kan worden gegeven. In de periode 22 juli 2010 tot en met
16 februari 2011 ontving klager telkens 1,0 ml haloperidol (100mg/ml). Bij de datum van 16 februari 2011 werd genoteerd dat er 1,5 ml was geïndiceerd en dat klager niet meer dan 1,0 ml wilde. Klager kreeg die dag 1,0 ml toegediend. Tot de verhoging die vanaf 16 februari 2011 geïndiceerd was werd besloten in verband met een verdieping van het psychotisch toestandsbeeld.
Op 8 maart 2011 heeft klager 1,25 ml haloperidol (100mg/ml) ontvangen. Van
30 maart 2011 tot en met 22 juni 2011 ontving klager telkens 1,35 ml haloperidol (100mg/ml). Vanaf 13 juli 2011 tot en met 15 november 2011 ontving klager telkens
3 ml haloperidol (100mg/ml).
Op 7 juli 2011 werd na een systeemgesprek met de broer van klager, een begeleider van klager bij E., verweerder en F., besloten tot ophoging van de haloperidol naar 3 ml per 3 weken, om te kijken hoe het psychiatrisch beeld zich ontwikkelde. Onder de dosering van 3 ml per drie weken verbleekte het psychotisch toestandsbeeld, waarbij klager geen bijwerkingen had in de vorm van extrapiramidale bijwerkingen.
Op 5 december 2011 is de behandeling van klager overgenomen door een andere behandelaar.
Overigens werd het depot voortgezet met 2,8 ml haloperidol (100mg/ml) per drie weken”.
2.2. De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:
“3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat verweerder geen goede begeleiding heeft gegeven met betrekking tot de medicatie van klager. Daarnaast verwijt klager verweerder dat hij misbruik maakt van zijn macht ten opzichte van klager en verweerders handelen onzorgvuldig is en te kort schiet.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER
Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hem tuchtrechtelijk geen verwijt valt te maken. Voor zover nodig zal hierop nader worden ingegaan”.
2.3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Verweerder heeft de antipsychotische medicatie volgens de richtlijnen in het Farmacotherapeutisch Kompas en gemotiveerd voorgeschreven. Niet gebleken is dat de medicatie eerst te laag en later te hoog was gedoseerd, zoals klager stelt. Verweerder heeft uiteengezet dat bij de dosering van 3 ml per drie weken haloperidol (100mg/ml) het psychotisch toestandsbeeld verbleekte, waarbij klager geen bijwerkingen had in de vorm van extrapiramidale bijwerkingen. Die voorgeschreven dosering was beargumenteerd en verdedigbaar.
5.3
Het klachtonderdeel dat verweerder misbruik zou hebben gemaakt van zijn macht is door klager onvoldoende onderbouwd.
5.4
Het college is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de klacht kennelijk ongegrond is, zodat als volgt dient te worden beslist”.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1 Het beroepschrift en de nadien ontvangen brief/brieven van klager bevatten niet de gronden van beroep, zoals vereist in artikel 73 lid 2 Wet op de Beroepen in de Gezondheidszorg (Wet BIG) in verbinding met artikel 19 lid 1 onder c Tuchtrechtbesluit BIG.
3.2 Nu het beroepschrift niet voldoet aan de daaraan ingevolge de wet te stellen eisen kan klager op grond van artikel 74 lid 1 niet in het beroep worden ontvangen. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege blijft daarmee in stand.
4. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,
mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen
en drs. M. Drost en mr. drs. R.H. Zuijderhoudt, leden-beroepsgenoten en
mr. B.J. Broekema-Engelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
30 januari 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.