ECLI:NL:TGZCTG:2014:315 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.230

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:315
Datum uitspraak: 13-08-2014
Datum publicatie: 14-08-2014
Zaaknummer(s): c2013.230
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verpleegkundige. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en de verpleegkundige de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege vernietigd de bestreden beslissing voor wat betreft de opgelegde maatregel en legt de verpleegkundige (met eenparigheid van stemmen) de maatregel van berisping op. Klager wordt niet-ontvankelijk verklaard in het incidenteel beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.230 van:

A., verpleegkundige, wonende te B., appellant in het principaal beroep, verweerder in het incidenteel beroep, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. S.H. Boogaard, advocaat te Maastricht,

tegen

C., wonende te D., verweerder in het principaal beroep,

appellant in het incidenteel beroep, klager in beide instanties,

gemachtigde: mr. I.E. Swane-van Gelein Vitringa, te Maastricht.

1. Verloop van de procedure

C. - hierna klager - heeft op 1 mei 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen A. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 8 april 2013, onder nummer 1272 heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, daarvoor de maatregel van waarschuwing opgelegd, de klacht voor het overige afgewezen en bepaald dat om redenen aan het algemeen belang ontleend, de beslissing, zodra zij onherroepelijk is geworden, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften “Nursing” en het “Tijdschrift voor Ziekenverpleging.”. De verpleegkundige is van die beslissing (voor zover het Regionaal Tuchtcollege de klacht gegrond heeft verklaard) tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend, tevens inhoudende incidenteel hoger beroep (voor zover het Regionaal Tuchtcollege de klacht heeft afgewezen). De verpleegkundige heeft een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 3 juni 2014, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. Swane-van Gelein Vitringa, en de verpleegkundige, bijgestaan door mr. Boogaard. Mr. Swane-van Gelein Vitringa en mr. Boogaard hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende: Klager is de zoon van de heer E., hierna te noemen: de patiënt. De patiënt is eind 2009 ondergebracht bij verzorgingshuis F., hierna te noemen: het verzorgingshuis. De patiënt is al langere tijd bekend met ernstige alcoholverslaving en was ook voor opname bij het verzorgingshuis al diverse keren opgenomen in een psychiatrische inrichting, doorgaans middels een rechterlijke machtiging. De patiënt staat sinds 1998 onder curatele. In mei 2010 heeft de patiënt zijn intrek kunnen nemen in een appartement van het verzorgingshuis. De zorgovereenkomst is in januari 2012 door het verzorgingshuis opgezegd wegens gewichtige redenen. Verweerder is bestuurder van het verzorgingshuis en als verpleegkundige was hij (mede) bij de behandeling/ verzorging van de patiënt betrokken.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder dat hij aan de patiënt niet de zorg heeft geleverd die was overeengekomen zodat verweerder niet heeft gehandeld naar maatstaven van een goed hulpverlener. Zo heeft klager aangevoerd dat verweerder heeft geweigerd om een zorgplan op te stellen in overleg met de huisarts en dat hij eigenhandig vrijheidsbeperkende richtlijnen heeft opgesteld. Daarnaast heeft verweerder geweigerd de kosten voor de zorg aan te passen aan het PGB en heeft hij de zorgovereenkomst op onprofessionele wijze beëindigd. Voorts heeft de organisatie van verweerder aan klager onjuiste informatie gegeven over de hoogte van de zorgkosten. Ten slotte verwijt klager verweerder dat zijn bejegening jegens de patiënt en zijn familieleden beneden de maat is geweest. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft klager met name verwezen naar een incident op 19 december 2011 waarbij de patiënt uiteindelijk is opgesloten in zijn eigen appartement.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft vooreerst aangevoerd dat de klacht niet is ingediend door een klachtgerechtigde. Daarnaast is de klacht ingediend tegen verweerder in persoon en daarom in zijn hoedanigheid van verpleegkundige zodat de klacht alleen betrekking kan hebben op handelen of nalaten van verweerder als verpleegkundige.

Verweerder heeft voorts aangevoerd dat uit geen van de door klager aangevoerde punten kan worden opgemaakt dat hij als verpleegkundige is tekortgeschoten zodat reeds daarom de klacht volgens verweerder zou moeten worden afgewezen. Met betrekking tot de door klager genoemde onderdelen heeft verweerder aangevoerd dat wel degelijk een zorgleefplan is opgesteld en dat met diverse behandelaars, waaronder ook de huisarts, overleg is gevoerd. Van het eigenhandig opstellen van vrijheidsbeperkende richtlijnen is volgens verweerder geen sprake geweest.

Aangaande de klacht over het aanpassen van de zorg aan de hoogte van het PGB heeft verweerder aangevoerd dat een afspraak als door klager gesteld, niet is gemaakt. Aan de patiënt zou de zorg worden verleend zoals overeen gekomen en deze zorg blijkt ook uit de overgelegde standaardovereenkomst. Deze zorg bestond uit drie componenten, zijnde huur, service en zorg. Betaling van het zorggedeelte vindt onder meer plaats door middel van het aangevraagde PGB, maar huisvesting en dienstverlening dienen uit eigen middelen te worden voldaan. Voor klager en de patiënt heeft het wel lang geduurd voor het PGB daadwerkelijk werd toegekend maar verweerder heeft met de aanvraag geen bemoeienis gehad en hij heeft klager zoveel als mogelijk ondersteund. Voor zover klager niettemin ontevreden was over de wijze waarop de bijstand heeft plaatsgevonden, had klager zich ook kunnen wenden tot de klachtencommissie van de V&VN Regeling klachtenbehandeling zelfstandigen, waarnaar in folder en correspondentie nadrukkelijk wordt verwezen. Met betrekking tot de bejegening, in het bijzonder de escalatie die op 19 december 2011 heeft plaatsgevonden, is verweerder van mening dat hij wel degelijk heeft gehandeld conform de normen die daarvoor gelden. Verweerder is van mening dat de klacht ongegrond moet worden verklaard.

5. De overwegingen van het college

Met betrekking tot de ontvankelijkheid.

Voor zover na de mededeling van klager, inhoudende dat hij beschikt over toestemming van de patiënt en de curator, het formele verweer door verweerder is gehandhaafd, is het college van oordeel dat aan de bepalingen van artikel 65, lid 1 onder a Wet BIG is voldaan zodat klager in zijn klacht kan worden ontvangen.

Met betrekking tot de stelling van verweerder dat de klacht uitsluitend ziet op de persoon van verweerder als verpleegkundige zodat zijn handelen en nalaten uitsluitend zien op de verpleegkundige taken die hij al dan niet juist heeft uitgevoerd komt het college tot het volgende oordeel. Verweerder is niet alleen als verpleegkundige, maar ook voor het handelen als leidinggevende/coördinerende functionaris en als bestuurder tuchtrechtelijk aansprakelijk, mits dit handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg (Zie CTG, C2010.159 (19 april 2011: directeur patiëntenzorg) en C2010.114 (5 juli 2011: verpleegkundige). Gelet op de toelichting op de klacht moet deze in zijn geheel ontvankelijk worden geoordeeld.

Met betrekking tot de inhoud.

Met betrekking tot het klachtonderdeel dat geen zorgplan is opgesteld in overleg met de huisarts oordeelt het college als volgt. In het dossier is gevoegd een zorgleefplan ten behoeve van de patiënt, welk zorgleefplan voldoet aan de daarvoor geldende regelingen. Het zorgleefplan is tijdig opgemaakt, een hoofddoel is geformuleerd en de functies zijn voldoende duidelijk omschreven. Van een noodzaak om een zorgleefplan in overleg met de behandelend huisarts op te maken, is niet gebleken terwijl contact met de huisarts op verschillende momenten wel heeft plaatsgevonden. Weliswaar zijn in het zorgleefplan weergaves te vinden van persoonlijke, veelal subjectieve opmerkingen die, zo is het college van mening, niet daadwerkelijk in een zorgleefplan horen te worden opgenomen, maar het is het college niet gebleken dat daarmee het zorgleefplan onvolledig is of niet aan zijn doel zou kunnen beantwoorden. Het klachtonderdeel is daarom ongegrond.

Voor zover het klachtonderdeel betrekking heeft op de problemen rond het PGB en de door het verzorgingshuis in rekening gebrachte kosten oordeelt het college als volgt. Wat zich rond het PGB heeft afgespeeld kan enkel door het college worden beoordeeld voor zover sprake is geweest van een handelen of nalaten in strijd met de zorg die verweerder in zijn hoedanigheid had behoren te betrachten. Zoals hiervoor al is overwogen, kan daaronder ook vallen de wijze waarop verweerder zich van zijn leidinggevende en coördinerende taken heeft gekweten voor zover dat van invloed was op de individuele gezondheidszorg. Het college stelt vast dat partijen van mening verschillen over de vraag welke afspraken er nu waren gemaakt betreffende de zorgkosten. Moest de zorg worden afgestemd op het PGB of moest het PGB worden afgestemd op de zorg. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. Bovendien is niet gebleken dat de individuele gezondheidszorg van de patiënt op enig moment in het geding is gekomen door de kwestie rond het PGB. Het college is van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

Ten aanzien van het klachtonderdeel over de bejegening, vooral de wijze van bejegening jegens de patiënt, en het laten ontstaan van de escalatie op 19 december 2011, oordeelt het college als volgt. Door verweerder is ter zitting uitvoerig toegelicht in welke omstandigheden de patiënt in de avond van 19 december 2011 werd aangetroffen. Zo was de patiënt op die avond ernstig onder invloed van alcohol en kon hij nauwelijks meer op zijn benen staan. Verweerder werd gebeld door de verpleegkundige om te komen kijken, waarna verweerder om ongeveer 17.00 uur ter plaatse arriveerde. De patiënt zat voor de voordeur, met zijn rug naar de ingang. Hij trachtte op te staan om aan te bellen toen hij verweerder zag aankomen. Verweerder had op dat moment zijn telefoon al in de hand om van de patiënt foto’s te maken en te filmen, wat hij ook heeft gedaan.

De patiënt kwam daarop op verweerder afstormen en greep hem naar de keel. Daarop is een collega erbij gekomen en is de politie gebeld en een ambulance. De reden daarvoor was volgens verweerder omdat hij het vermoeden had dat de patiënt wellicht nog iets anders had gebruikt dan alcohol. Het ambulancepersoneel heeft de patiënt onderzocht, maar de patiënt begon weer te vechten. Uiteindelijk is de patiënt door de politie naar zijn kamer gebracht waar hij verder is onderzocht. Inmiddels was ook de crisisdienst gebeld, maar die wilde niet uitrukken. Uiteindelijk is de dienstdoende huisarts verschenen, op wie de patiënt ook dreigend overkwam, waarna is besloten om de patiënt, die inmiddels in zijn bed lag, met rust te laten en het toezicht op te schalen naar een één-op-één situatie. Omdat verweerder van mening was dat de patiënt een gevaar was voor zichzelf en voor de medebewoners, is uiteindelijk besloten om het appartement op het nachtslot te doen en om elk uur te gaan kijken. Dit beleid is teruggedraaid om 7.00 uur de volgende ochtend.

Het college stelt vast dat het beneden de maat is om, zonder toestemming van de patiënt en zonder dat enig belang van de patiënt daarmee was gediend, foto’s/films van hem te maken, zeker gezien de ontluisterende toestand waarin deze verkeerde. In zoverre is het klachtonderdeel betreffende de bejegening gegrond.

Met betrekking tot het klachtonderdeel dat de patiënt is opgesloten, oordeelt het college als volgt. Het opsluiten van een patiënt is, ook als sprake is van een vrij bewegen in de eigen woning, een maatregel die slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden toegepast, wanneer sprake is van een noodsituatie, en welke maatregel ook direct behoort te worden opgeheven indien van een noodsituatie geen sprake meer is. Dat verweerder in het vaststellen van de noodsituatie een zekere beoordelingsvrijheid heeft, doet aan het stringent toepassen van de maatregel niet af. In onderhavige zaak is het college van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat van een noodsituatie sprake was. Juist is dat verweerder veel initiatief heeft genomen om de situatie op 19 december 2011 in de hand te houden. Er is de hulp ingeroepen van derden en er is daadwerkelijk opgeschaald door het inzetten van extra medewerkers. Volgens verweerder hebben de ambulante hulpverlening, politie, crisisteam en huisarts geen redenen gezien voor het aannemen van een noodsituatie als voor opsluiting vereist. Ook uit de rapportage kan onvoldoende worden opgemaakt welke afwegingen verweerder heeft gemaakt teneinde te komen tot de maatregel van opsluiting, terwijl ook tijdens de mondelinge behandeling de afwegingen niet voldoende duidelijk zijn gebleken. Dit is met name relevant nu verweerder ter zitting heeft opgemerkt dat zich na hetgeen eerder op de avond was voorgevallen, ook geen problemen meer hebben voorgedaan.

Naar het oordeel van het college is daarom evenmin aannemelijk geworden dat de noodsituatie bij of in ieder geval kort na de opsluiting nog aanwezig was, zodat de maatregel in ieder geval zo spoedig mogelijk had moeten worden opgeheven. Dat is niet gebeurd terwijl de rapportage ook nadere informatie ontbeert over het verdere vervolg van de nacht. Het college is van oordeel dat dit klachtonderdeel daarom gegrond is.

Dat zich, behoudens het fotograferen/filmen nog andere onheuse bejegeningen hebben voorgedaan jegens de patiënt of familie, kan door het college niet worden vastgesteld, zodat dit klachtonderdeel in zoverre ongegrond is.

De wijze waarop de behandelingsovereenkomst is beëindigd acht het college niet verwijtbaar. Er was een gewichtige reden in de vorm van een vertrouwensbreuk en verweerder heeft voldoende zorg betracht voor de een andere adequate verblijfs- en behandelmogelijkheid. De conclusie is dat de klacht deels gegrond, deels ongegrond is. Het college acht ter zake van het gegrond verklaarde deel het opleggen van de maatregel van waarschuwing passend.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klager heeft het Centraal Tuchtcollege in (incidenteel) hoger beroep verzocht niet alleen de gegrond verklaarde klachtonderdelen waartegen de verpleegkundige (principaal) hoger beroep heeft ingesteld te bekrachtigen, maar zich ook uit te laten over de in eerste aanleg ongegrond verklaarde klachtonderdelen en derhalve de klacht in volle omvang te behandelen. De verpleegkundige heeft ten verweer in het (incidenteel) hoger beroep gesteld dat klager in zijn incidenteel hoger beroep niet heeft gemotiveerd op welke grond deze klachtonderdelen volgens hem ten onrechte door het Regionaal Tuchtcollege zijn afgewezen of niet in behandeling zijn genomen. Reeds om die reden kan het (incidenteel) hoger beroep van klager, aldus de verpleegkundige, niet worden toegewezen of gegrond worden bevonden.

4.2 De verpleegkundige heeft in (principaal) hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en afwijzing van de klacht in al haar onderdelen.

4.3 Zowel klager als de verpleegkundige hebben in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan door middel van het horen van getuigen. De verpleegkundige heeft schriftelijke verklaringen overgelegd. Het Centraal Tuchtcollege acht (aanvullend getuigen-)bewijs niet noodzakelijk voor de beoordeling van de zaak in hoger beroep.

4.4 In het incidenteel hoger beroep dient eerst de vraag te worden beantwoord of dit beroep ontvankelijk is. Het Centraal Tuchtcollege volgt de verpleegkundige in zijn stelling dat klager in zijn verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel beroepschrift, heeft nagelaten de gronden van zijn incidenteel beroep te vermelden. Gelet op artikel 73 lid 2 van de Wet BIG, in verbinding met artikel 19 lid 1 onder c van het Tuchtrechtbesluit BIG en in verbinding met artikel 3 van het Reglement van het Centraal Tuchtcollege, zal het Centraal Tuchtcollege klager daarom niet ontvankelijk verklaren in zijn incidenteel beroep.

4.5 De omvang van onderhavig hoger beroep is daarmee beperkt tot de twee (door het Regionaal Tuchtcollege gegrond verklaarde) klachtonderdelen van klager die zien op -kort samengevat- de bejegening van de patiënt door de verpleegkundige en zijn familie (waarbij de verpleegkundige op 19 december 2011 zonder toestemming met behulp van zijn mobiele telefoon foto’s heeft gemaakt van de patiënt en de patiënt heeft gefilmd) en de door de verpleegkundige getroffen vrijheidsbeperkende maatregel (tijdelijke opsluiting van de patiënt in zijn appartement).

4.6 De BIG geregistreerde verpleegkundige is tevens als bestuurder/ leidinggevende verbonden aan de stichting die het verzorgingshuis waar patiënt verbleef, exploiteert. De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47 lid 1 Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in strijd met de zorg die men als beroepsbeoefenaar behoort te betrachten jegens -kort gezegd- de patiënt en diens naaste betrekkingen (de eerste tuchtnorm), maar ook enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (de tweede tuchtnorm). Het handelen waarover in de onderhavige zaak wordt geklaagd (zoals in hoger beroep nog aan de orde) valt zowel onder de eerste als de tweede tuchtnorm omdat het handelen in de hoedanigheid van bestuurder en/of verpleegkundige in een kleine organisatie als hier aan de orde niet scherp onderscheiden kan worden. Dit leidt tot de conclusie dat het Regionaal Tuchtcollege klager terecht ontvankelijk heeft verklaard in zijn gehele klacht.

4.7 Ten aanzien van het klachtonderdeel over de bejegening, met name toegespitst op het voorval op 19 december 2011 waarbij de verpleegkundige met behulp van zijn mobiele telefoon beeldmateriaal heeft gemaakt van de patiënt die in ontluisterende toestand verkeerde, verenigt het Centraal Tuchtcollege zich met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege, die dit klachtonderdeel gegrond heeft bevonden. Daaraan voegt het Centraal Tuchtcollege nog het volgende toe. Zowel in de stukken als tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verpleegkundige steeds wisselende verklaringen gegeven over het doel waarvoor hij het beeldmateriaal heeft gemaakt. Indien en voor zover de verpleegkundige het standpunt heeft ingenomen dat hij het beeldmateriaal (mede) heeft gemaakt om als bewijs te dienen voor de stellingname(s) van de verpleegkundige over de toestand van de patiënt en hij dit beeldmateriaal daarom ook ter beschikking wilde stellen aan andere hulpverleners, acht het Centraal Tuchtcollege de handelwijze niet toelaatbaar omdat deze behoudens een ernstig tekortschieten in de bejegening ook een schending van de geheimhoudingsplicht zou opleveren. Voor zover de verpleegkundige heeft gesteld dat hij vooraf toestemming had verkregen voor het vervaardigen van beeldmateriaal is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat deze stelling reeds faalt bij gebreke van enig concreet aanknopingspunt daarvoor in het patiëntdossier. Voor het vervaardigen van beeldmateriaal en het delen daarvan met derden is uitdrukkelijke (schriftelijke) toestemming vereist en van zodanige toestemming is het Centraal Tuchtcollege op geen enkele wijze gebleken. Van het gegrond verklaarde klachtonderdeel moet de verpleegkundige een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt omdat hij in de bejegening van patiënt ernstig is tekortgeschoten. Hij had een aantekening in het patiëntdossier moeten maken in plaats van beeldopnamen.

4.8 Het klachtonderdeel over de (tijdelijke) opsluiting van de patiënt in zijn appartement acht het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege eveneens gegrond. Het Centraal Tuchtcollege neemt de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege over en maakt deze tot de zijne. De behandeling van de zaak in hoger heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, behoudens de volgende. Tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verpleegkundige erkend dat het verzorgingshuis geen BOPZ-zorginstelling is en dat hij niet bevoegd was (zonder deugdelijke rechtsgrond daartoe) tot het treffen van een dergelijke vrijheidsbeperkende maatregel. Dat de vrijheidsbeperkende maatregel desondanks getroffen moest worden omdat er geen alternatief was, zoals de verpleegkundige heeft gesteld, is niet aannemelijk geworden. Het Centraal Tuchtcollege neemt daarbij in aanmerking dat de ter plaatse aanwezige hulpverleners zoals politie, ambulance en huisartsen kennelijk geen noodzaak hebben gezien tot ingrijpen, zodat het ervoor gehouden moet worden dat patiënt geen gevaar was voor zichzelf of anderen. Dat de maatregel zo spoedig mogelijk (diezelfde nacht nog) is opgeheven, wat daarvan ook zij, neemt het onrechtmatig karakter daarvan niet weg.

4.9 Met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege sprake geweest van laakbaar handelen door de verpleegkundige. Daarom is een zwaardere maatregel dan de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van waarschuwing aangewezen, zodat in zoverre de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege niet in stand kan blijven. De verpleegkundige heeft met zijn handelwijze de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening dusdanig ver overschreden, dat het Centraal Tuchtcollege met eenparigheid van stemmen van oordeel is dat de maatregel van berisping in dit geval passend en geboden is.

4.10 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal de publicatie van deze beslissing worden gelast.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

in het principaal hoger beroep:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep doch uitsluitend voor zover daarin de maatregel van waarschuwing is opgelegd;

legt de verpleegkundige de maatregel op van berisping;

in het incidenteel hoger beroep:

verklaart klager niet ontvankelijk;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact, TVZ Tijdschrift voor Ziekenverpleging en Nursing, met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslis sing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter,

mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. R.A. van der Pol, leden-juristen en

drs. D.A. Polhuis en P. Nieuwenhuizen-Berkovits, leden-beroepsgenoten en

mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 12 augustus 2014.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.