ECLI:NL:TGZCTG:2014:268 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.200
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:268 |
---|---|
Datum uitspraak: | 08-07-2014 |
Datum publicatie: | 08-07-2014 |
Zaaknummer(s): | c2013.200 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een psychiater. Klager verwijt de psychiater dat hij 1) ten onrechte een persoonlijkheidsstoornis bij klager heeft geconstateerd, ondanks dat de resultaten van een afgenomen SIDP-IV test die conclusie niet ondersteunden 2) in het over klager opgestelde rapport opmerkingen heeft vermeld die in tegenspraak zijn met opmerkingen over klager in de andere onderzoeksrapporten 3) geen nader onderzoek naar aanleiding van deze tegenstrijdigheden heeft verricht 4) niet in voldoende mate aandacht heeft besteed aan de opstelling van klager. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.200 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. J.P. van Vulpen, advocaat te Haarlem,
tegen
C., psychiater, wonende te D., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. A.W. Hielkema, verbonden aan de Stichting DAS Rechtsbijstand te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 7 juni 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 12 februari 2013, onder nummer 12/248 heeft dat College de klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken met nummers C2013.201 en C2013.202 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 8 mei 2014, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. Van Vulpen, en de psychiater, bijgestaan door mr. Hielkema. Mr. Van Vulpen heeft de standpunten van klager toegelicht aan de hand van een pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Verweerder heeft op verzoek van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken een onderzoek ingesteld naar de geestesvermogens van klager. Dit onderzoek vond plaats in de periode tussen 31 augustus 2007 en
21 september 2007 en heeft geresulteerd in een op 15 oktober 2007 aan de rechter-commissaris aangeboden rapport. In dat rapport heeft verweerder als zijn conclusie vermeld dat klager lijdt aan een “ernstige gemengde persoonlijkheidsstoornis met borderline-, narcistische- en theatrale trekken”.
2.2. Klager is in dezelfde periode, eveneens op verzoek van de rechter-commissaris, onderzocht door een psycholoog. Diens rapportage is op 12 oktober 2007 gereed gekomen. Hierin staat als conclusie vermeld dat klager lijdt aan een “ernstige persoonlijkheidsstoornis met zowel narcistische als theatrale en borderline trekken”.
2.3. In het najaar van 2008 is klager gedurende zeven weken ter observatie opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum. In het naar aanleiding van dat onderzoek opgestelde rapport staat onder meer vermeld “Betr. (…) voldoet aan de criteria van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met (vooral) borderline alsmede enige narcistische kenmerken. Met betrekking tot de beschreven theatrale gedragingen van betr. overwegen ondergetekenden dat deze deels in een transculturele context kunnen worden bezien. Er is echter geen reden bij betr. een persoonlijkheidsstoornis met theatrale kenmerken te veronderstellen”.
2.4. Klager is in juli 2009 strafrechtelijk veroordeeld, waarbij de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarde is opgelegd. Deze voorwaarde betrof dat klager zich zou laten opnemen in E..
2.5. Klager heeft zich conform deze voorwaarde onder behandeling gesteld. Na twee maanden is volgens hem geconstateerd dat verdere tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling niet noodzakelijk was.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder:
1. ten onrechte een persoonlijkheidsstoornis bij klager heeft geconstateerd,
ondanks dat de resultaten van een afgenomen SIDP-IV test die conclusie niet ondersteunden;
2. in het over klager opgestelde rapport opmerkingen heeft vermeld die in
tegenspraak zijn met opmerkingen over klager in de andere onderzoeksrapporten;
3. geen nader onderzoek naar aanleiding van deze tegenstrijdigheden heeft
verricht;
4. niet in voldoende mate aandacht heeft besteed aan de opstelling van klager;
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft zakelijk en in het kort het volgende tot zijn verweer aangevoerd.
Het onderzoek is lege artis uitgevoerd. Op basis van zijn bevindingen mocht hij komen tot de conclusies als vermeld in zijn rapportage, waaronder de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis bij klager. Het SIDP-IV-onderzoek waarnaar klager verwijst is pas ten tijde van het verblijf van klager in het Pieter Baan Centrum afgenomen, zodat de uitslag hiervan verweerder naar zijn mening reeds hierom niet kan worden tegengeworpen. Verweerder betwist dat er sprake is van tegenstrijdigheden tussen het door hem opgestelde rapport en het rapport van de psycholoog, die verweerder in dezelfde periode heeft onderzocht. Voor nader onderzoek was derhalve geen aanleiding. Ook betwist verweerder dat hij onvoldoende aandacht heeft besteed aan de opstelling van klager gedurende het onderzoek.
5. De overwegingen van het college
5.1. Voor beantwoording van de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij heeft te betrachten ten opzichte van klager en diens naaste betrekkingen – en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld – stelt het college het volgende voorop. Volgens vaste tuchtrechtspraak (vgl. CTG 9 januari 2007, Stcrt. 2007, nr. 9) gaat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het beroepsmatig handelen van de arts niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het gestelde klachtwaardig handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was aanvaard. Tevens geldt dat het bij het tuchtrecht in beginsel gaat om persoonlijke verwijtbaarheid van de arts.
5.2. Uit de stukken blijkt dat klager direct nadat de conclusies van verweerder hem bekend zijn gemaakt heeft aangegeven zich hiermee niet te kunnen verenigen. Het feit dat, na de veroordeling en de opname van klager in E., na betrekkelijk korte tijd is geconstateerd dat verdere behandeling niet geïndiceerd was, sterkt hem in de overtuiging dat de door verweerder getrokken conclusies onjuist zijn.
5.3. Het enkele feit dat na een eerder gegeven medisch oordeel nadien een andersluidend oordeel wordt gegeven betekent niet noodzakelijkerwijs dat het eerder gegeven oordeel onjuist was, en, voor zover wel van de onjuistheid van het eerder gegeven oordeel moet worden uitgegaan, leidt dat evenmin dwingend tot de conclusie dat de arts die voor dat eerdere oordeel verantwoordelijk moet worden gehouden, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het college dient te toetsen aan de onder 5.1 weergegeven norm.
5.4. Klager heeft niet gespecificeerd aangegeven welk handelen van verweerder naar zijn oordeel niet voldoet aan die onder 5.1 weergegeven norm. Het college heeft zelf geen onvolkomenheden in de wijze van onderzoek kunnen constateren. Anders dan klager is het college daarbij van mening dat er slechts sprake is van nuance-verschillen tussen de door verweerder getrokken conclusies en de conclusies van de psycholoog die klager in dezelfde periode heeft onderzocht. Verweerder merkt verder terecht op dat de resultaten van het onderzoek in het Pieter Baan Centrum op het moment dat hij zijn rapport voltooide nog niet bekend waren, zodat, wat er verder zij van de door klager geconstateerde tegenstrijdige conclusies, die bevindingen door verweerder niet in zijn rapport betrokken konden worden. Verder heeft verweerder de klacht dat hij onvoldoende aandacht heeft gehad voor de opstelling van klager weersproken. In dat verband heeft verweerder opgemerkt dat hij klager in de gevoerde gesprekken ruimte heeft gegeven voor eigen inbreng en ook in zijn rapport de opmerking van klager dat hij een behandeling buiten een gedwongen setting meer passend achtte, verwerkt. Gelet op dit gemotiveerde verweer kan het vierde klachtonderdeel daarom naar het oordeel van het college evenmin slagen.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten aanzien van de ingediende klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt, zodat deze klacht in al haar onderdelen zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 Ter beoordeling staat of het door de psychiater opgestelde deskundigenrapport van 15 oktober 2007 voldoet aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid redelijkerwijs mogen en moeten worden gesteld. Volgens vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege dient een deskundigen-rapport te voldoen aan een aantal criteria, die bij beslissing van 30 januari 2014 (ECLI:NL:TGZCTG:2014:17) nader zijn aangescherpt. De door het Centraal Tuchtcollege opnieuw geformuleerde criteria luiden thans:
1. het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
2. het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
3. in het rapport wordt op een inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
4. het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikelijke literatuur en de geconsulteerde personen;
5. de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Het Centraal Tuchtcollege toetst ten volle of het onderzoek door de arts/deskundige uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de arts/deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.
Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat, ook naar deze aangescherpte maatstaven, het onderzoek en het door de psychiater opgestelde deskundigenrapport de toets der kritiek kan doorstaan. De enkele omstandigheid dat klager zich niet kan vinden in de conclusies van de rapportage maken het voorstaande niet anders.
4.4 Voor het overige heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg.
4.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van klager moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. P.J. Wurzer en
mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en mr. drs. R.H. Zuijderhoudt, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 8 juli 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.