ECLI:NL:TGZCTG:2014:266 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.440
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:266 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-06-2014 |
Datum publicatie: | 08-07-2014 |
Zaaknummer(s): | c2012.440 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Voorafgaand aan haar ziekmelding heeft klaagster gedurende ca. 6 maanden in overleg met haar werkgever verlof en bijzonder verlof opgenomen in verband met persoonlijke omstandigheden. In verband met klaagsters ziekmelding heeft verweerder, bedrijfsarts, telefonisch contact gehad met klaagster. Van dit gesprek heeft verweerder een verslag gemaakt. Klaagster verwijt verweerder dat hij 1) ten onrechte, op basis van een telefoongesprek en zonder fysiek onderzoek, conclusies heeft getrokken over klaagsters (on)geschiktheid om te werken en de oorzaken daarvan, 2) ten onrechte in zijn verslag geen melding maakt van het feit dat klaagster heeft aangegeven het met zijn advies niet eens te zijn, 3) onaangekondigd om 20.00 uur contact met klaagster opneemt, wat klaagster als ongepast en onnadenkend heeft ervaren. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de eerste twee klachtonderdelen gegrond en het derde klachtonderdeel ongegrond en legt verweerder de maatregel van berisping op. Het Centraal Tuchtcollege concludeert dat de rapportage van de bedrijfsarts niet voldoet aan de volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege geldende criteria en verwerpt het tegen de eerste twee klachtonderdelen ingestelde beroep van de bedrijfsarts en handhaaft de maatregel van een berisping. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2012.440 van:
A., bedrijfsarts, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. A.C. de Die, advocaat te Amsterdam,
tegen
C., wonende te D., verweerster in hoger beroep, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. J.L. Oudshoorn, advocaat te Rijswijk.
1. Verloop van de procedure
C. - hierna klaagster - heeft op 19 april 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te
‘s-Gravenhage tegen A. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van17 juli 2012, onder nummer 2011-074, heeft dat College de klacht gegrond verklaard en de bedrijfsarts de maatregel van berisping opgelegd. De bedrijfsarts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 17 april 2014, waar zijn verschenen de bedrijfsarts, bijgestaan door mr. A.C. de Die voornoemd, en klaagster, bijgestaan door mr. J.L. Oudshoorn voornoemd. Mr. de Die heeft de standpunten van de bedrijfsarts toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Klaagster, geboren op 27 mei 1959, is als jurist werkzaam in een managementsfunctie bij de E. te F. (hierna: werkgever). Klaagster heeft in de periode van 16 augustus 2010 tot haar ziekmelding op 4 februari 2011 in overleg met werkgever verlof en bijzonder verlof opgenomen in verband met zeer persoonlijke bijzondere omstandigheden, bestaande uit de zorg voor haar terminaal zieke man, de zorg voor haar moeder (in verband met een operatie wegens darmkanker) en het overlijden van haar schoonmoeder. De man van klaagster is in juni 2011 overleden.
2.2 De arts heeft op basis van ad interim twee keer een dag werkzaamheden verricht bij werkgever. Op 22 februari 2011 heeft de arts gebeld naar het telefoonnummer van klaagster thuis in D.. De arts heeft hiervan een verslag gemaakt en dit verslag ondertekend. In dit verslag staat onder meer vermeld: “(…) werkneemster is niet thuis en pas morgenavond bereikbaar volgens ene G. die de telefoon opnam. Deze persoon wil mij ook niet laten terugbellen. Aangegeven dat werkneemster dan maar iets met het salaris moet doen.. H. [RTC: werkgever] gaat morgen langs en zij kan mij dan niet bellen morgen, ik snap het niet meer (…)”.
2.3 De arts heeft in opdracht van werkgever op 23 februari 2011 om 20.00 uur telefonisch contact gezocht met klaagster in verband met haar ziekmelding. Het hierop volgende telefoongesprek heeft 7 tot 10 minuten geduurd. De arts heeft in zijn verslag van dit gesprek genoteerd:
“(…) Op 23-02-2011 had ik een consult met C., telefonisch,
1. De geconstateerde beperkingen zijn: concentratieklachten, geheugen klachten e.a.
2. Oorzaak: privésituatie die veel van werkneemster vraagt. De bedrijfsarts onderkent zeker de ernst van de privésituatie maar moet in deze een wetstechnisch standpunt innemen.
3. Werkvisie/advies: het is duidelijk dat de privésituatie een wissel trekt op werkneemster haar draagkracht. Werkneemster is anamnestisch arbeidsongeschikt, maar niet t.g.v. haar overkomen ziekte en/of gebrek. Het is een probleem wat tussen werkgever en werkneemster opgelost moet worden conform CAO regeling(en) en werkgeversregelingen.
4. Afspraken: een nieuwe afspraak is niet noodzakelijk omdat de arbeidsgeschiktheid geen medische oorzaak heeft.
Ik heb de betrokken werkneemster een kopie van dit formulier per mail verstuurd. Mochten werkgever en werkneemster er niet uitkomen dan wil ik werkneemster nog op het spreekuur beoordelen. (….)”
De arts heeft werkneemster in dit telefoongesprek op de hoogte gesteld van zijn bevindingen. Werkneemster heeft de arts toen gezegd dat ze het hier niet mee eens was.
2.4 Klaagster heeft van I. een uitnodiging, gedateerd 17 februari 2011, ontvangen voor een telefonische afspraak. Deze uitnodiging vermeldt onder meer: “Op dinsdag 22-2 2011 om 13.30 uur zal er telefonisch contact met u worden opgenomen door de Bedrijfsarts A.
Het spreekuur wordt gehouden door A., arts. (…)”
Volgens klaagster heeft zij deze uitnodiging op 23 februari 2011 per post ontvangen.
2.5 Klaagster heeft na het in rechtsoverweging 2.3 genoemde telefoongesprek geen contact meer gehad met de arts. Wél heeft ze daarna haar huisarts en de vaste bedrijfsarts van werkgever geconsulteerd. Laatstbedoelde achtte klaagster arbeidsongeschikt op medische gronden. In augustus 2011 is klaagster gestart met reïntegratie. Sinds januari 2012 is klaagster weer volledig werkzaam in haar oude baan.
3. De klacht
Klaagster verwijt de arts in het klaagschrift en nader toegelicht bij repliek - samengevat - het volgende:
1) De arts heeft op 23 februari 2011 ten onrechte, nota bene slechts op basis van een (kort) telefoongesprek, zonder klaagster fysiek te onderzoeken, conclusies getrokken over klaagster(s) (on)geschiktheid om te werken en de oorzaken daarvan. Dit is zeer onzorgvuldig, zeker in de complexe situatie waarin klaagster zich bevond.
2) Het is onjuist dat de arts in zijn verslag geen melding maakt van het feit dat klaagster heeft aangegeven het niet met dit advies eens te zijn.
3) Ook het onaangekondigd ’s avonds om 20.00 uur bellen is onnadenkend en ongepast.
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna zo nodig zal worden ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Het College acht het eerste klachtonderdeel gegrond.
De conclusie van de arts dat klaagster arbeidsongeschikt was op grond van oorzaken die niet konden worden aangemerkt als ziekte of gebrek is tot stand gekomen op basis van onvoldoende zorgvuldig onderzoek. Er is geen sprake geweest van een behoorlijke anamnese, de klachten van klaagster zijn niet uitgediept, terwijl evenmin aandacht is geweest voor een mogelijke behandeling van de klachten van klaagster. Het verweer van de arts dat zijn advies louter een anamnestische beoordeling betrof – hiermee bedoelt de arts, naar het College begrijpt, kennelijk een lichtere toets bij een telefonisch spreekuur –, raakt kant noch wal. Niet alleen is van een deugdelijke anamnese (goed doorvragen en uitdiepen) geen sprake geweest, maar ook dient de arts zich van advisering te onthouden indien hij vindt dat hij de vraagstelling niet goed kan beantwoorden zonder een fysiek spreekuur.
5.2 Bovendien heeft het er alle schijn van dat de arts zijn oordeel mede heeft gebaseerd op het niet verschijnen van klaagster op het fysieke spreekuur van de arts op 22 februari 2011. Dit niet verschijnen berust echter op een omstandigheid die niet aan klaagster is toe te rekenen, nu klaagster, naar het College uit de in rechtsoverweging 2.4 weergegeven brief afleidt, niet voor dit spreekuur is uitgenodigd. Het had de arts gepast indien hij bij het telefoongesprek van 23 februari 2011 (zie rechtsoverweging 2.3) de oorzaak van dit niet verschijnen had onderzocht, zodat het kennelijk ontstane misverstand meteen uit de weg geruimd had kunnen worden. Desgevraagd heeft de arts ter zitting verklaard dat dit punt niet aan de orde is geweest.
5.3 Ook het op 23 februari 2011 gegeven advies dat het probleem tussen werkgever en werkneemster opgelost moet worden conform CAO regeling(en) en werkgeversregelingen lijkt weinig doordacht en effectief, nu klaagster al sinds 16 augustus 2010 in overleg met werkgever van deze regelingen gebruik maakte en er kennelijk sprake was van gewijzigde omstandigheden.
5.4 Ambtshalve merkt het College nog op dat na te melden passage in het verslag van 22 februari 2011 (zie rechtsoverweging 2.2) “Aangegeven dat werkneemster dan maar iets met het salaris moet doen..” ongepast is. De arts heeft weliswaar ter zitting gezegd dat deze passage niet van hem afkomstig is, maar hij heeft niet kunnen uitleggen waarom hij het betreffende verslag dan met zijn handtekening heeft bekrachtigd.
5.5 Klachtonderdeel 2 is eveneens gegrond. Vermelding van het afwijkende standpunt van klaagster was gewenst geweest.
5.6 Klachtonderdeel 3 wordt verworpen. Bellen om 8.00 uur ’s avonds wordt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geoordeeld, ook niet in de situatie van klaagster.
5.7 De slotsom van het voorgaande is dat de arts met name ten aanzien van klachtonderdeel 1 aanzienlijk onder de maat is gebleven. Daarom kan niet worden volstaan met de lichtste maatregel van waarschuwing, maar zal een berisping worden opgelegd.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden. Dat klaagster niet gereageerd heeft op de e-mails van de bedrijfsarts van 9 februari 2012 en 16 februari 2012 doet aan hetgeen is weergegeven bij rechtsoverweging 2.5 in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege niet af. Voor zover grief 1 opkomt tegen de weergave van rechtsoverweging 2.5, wordt deze verworpen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Het hoger beroep strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing voor wat betreft de gegrondverklaring van de eerste twee klachtonderdelen en opnieuw rechtdoende tot ongegrondverklaring van die klachtonderdelen, dan wel tot oplegging van een minder zware maatregel.
4.2 Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Klachtonderdeel 1
4.3 De grieven twee tot en met vijf lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De
bedrijfsarts stelt zich op het standpunt dat zijn advies van 23 februari 2011 aan de werkgever van klaagster een voorlopig advies is. In het advies is niet vermeld dat dit een voorlopig advies is. Reeds hierom verwerpt het Centraal Tuchtcollege dit verweer van de bedrijfsarts. Bovendien kunnen de bewoordingen onder punt 4. van het advies in samenhang bezien met hetgeen is weergegeven onder punt 3. niet anders worden uitgelegd dan dat sprake is van een definitief advies, nu is aangegeven dat een nieuwe afspraak niet noodzakelijk is omdat de arbeidsongeschiktheid van klaagster geen medische oorzaak heeft en dat het een probleem betreft dat tussen werkgever en werkneemster opgelost moet worden conform de CAO regeling(en) en werkgeversregelingen. Dat na punt 4. van het advies vermeld is dat de bedrijfsarts werkneemster nog wel op het spreekuur wil beoordelen als werkgever en werknemer er niet uitkomen, maakt niet dat het een voorlopig advies betreft omdat de uitkomst van het overleg tussen werkgever en werkneemster bepaalt of dat spreekuurcontact zal plaatsvinden. Voorts is dit in tegenspraak met hetgeen geheel onderaan het advies is vermeld. Daar staat immers dat indien werkneemster het niet eens is met het advies van de bedrijfsarts, eerst overleg met de werkgever noodzakelijk is waarna het werkneemster vrij staat om een deskundigenoordeel aan te vragen bij het UWV. Ook die bewoordingen laten geen ander oordeel toe dan dat het advies van de bedrijfsarts een definitief advies is.
Het advies van 23 februari 2011 van de bedrijfsarts is te kwalificeren als een
rapportage aan de werkgever van klaagster. Naar de (destijds geldende) vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege (inmiddels aangescherpt in de uitspraak van dit College van 30 januari 2014 met nummer C2012.100) moet een rapportage als door de bedrijfsarts opgesteld voldoen aan de volgende criteria:
1. in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
2. de gronden vinden aantoonbaar steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen vermeld in het rapport;
3. die gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;
4. de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied;
5. de methode van onderzoek teneinde tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kan tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden. Het Centraal Tuchtcollege beoordeelt daarbij ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.
4.5 Vast staat dat de rapportage van de bedrijfsarts van 23 februari 2011 is gebaseerd op informatie die hij heeft verkregen uit een op diezelfde datum gevoerd telefoongesprek met klaagster, dat vanwege een lege batterij van haar telefoon uit twee delen heeft bestaan en dat in totaal hooguit 10 minuten heeft geduurd. Uit de door de bedrijfsarts in het geding gebrachte gespreksnotitie van dat telefoongesprek blijkt dat de bedrijfsarts en klaagster in het eerste deel van het telefonisch contact (om 20.23 uur) gesproken hebben over de gezondheidsklachten van klaagster. De bedrijfsarts heeft als claimklachten genoteerd: ‘korte spanningsboog, slaapklachten, doorslapen, conc is matig, hoofdpijn’. Als oorzaak van de klachten is de privésituatie van klaagster vermeld. Voorts is als werkvisie opgeschreven ‘als concentratie weer beter is weer werken; nu gevoel in rollercoaster te ziten’. En tenslotte luidt de conclusie: ‘Niet Ao door ziekte/ gebrek, wel arbeidsongeschikt, → verbreekt verbinding’ . Vervolgens heeft het tweede deel van het telefonisch contact (om 20.29 uur) plaatsgevonden. De bedrijfsarts heeft over dit contact genoteerd: ‘uitleg advies, moet met werkgever overleggen over het advies, gaat wkn doen. Beleid: wel Ao niet overwegend tgv ziekte/gebrek, mail terugkoppelen’ en vervolgens heeft hij het e-mailadres van klaagster genoteerd.
4.6 Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege voldoet de rapportage niet aan de bij rechtsoverweging 4.4 genoemde criteria. Zo is niet voldaan aan het eerste criterium, omdat niet op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet wordt op welke grond(en) de conclusie steunt dat klaagster anamnestisch arbeidsongeschikt is maar niet ten gevolge van ziekte en/of gebrek. De vermelding dat de privésituatie veel van klaagster vraagt, geeft dat inzicht niet. Daarbij komt dat niet duidelijk is op welke wijze de bedrijfsarts de door klaagster ervaren gezondheidsklachten heeft meegewogen in die conclusie. In de telefoonnotitie is een viertal gezondheidsklachten vermeld, terwijl daarvan alleen de concentratieklachten genoemd worden in het advies. De in het advies vermelde geheugenklachten worden niet genoemd in de telefoonnotitie. Ook blijkt uit het advies niet dat de bedrijfsarts heeft doorgevraagd naar de ernst en de door klaagster ondervonden beperkingen van haar gezondheidsklachten en dat hij deze door klaagster ondervonden klachten heeft gerelateerd aan de eisen die aan haar gesteld worden bij de uitoefening van haar werk. De rapportage voldoet voorts niet aan het tweede criterium omdat niet inzichtelijk is op welke feiten, omstandigheden en bevindingen de bedrijfsarts zich heeft gebaseerd. Hierdoor voldoet de rapportage ook niet aan het derde criterium. Mede gelet op de moeilijke privésituatie van klaagster en de lange periode voorafgaande aan haar ziekmelding waarin klaagster in overleg met de werkgever reeds verlof had genoten, had de bedrijfsarts niet kunnen en mogen volstaan met een telefonisch consult, maar had hij klaagster moeten oproepen voor een fysiek spreekuurcontact. Door dit na te laten, voldoet de rapportage ook niet aan het vijfde criterium.
4.7 Op basis van het voorgaande komt het Centraal Tuchtcollege tot de conclusie dat de rapportage van de bedrijfsarts niet voldoet aan de onder 1, 2, 3, en 5 vermelde criteria die hierboven bij rechtsoverweging 4.4 zijn weergegeven. Het is volkomen onduidelijk op grond waarvan de bedrijfsarts tot de conclusie is gekomen dat klaagster anamnestisch arbeidsongeschikt is maar niet ten gevolge van ziekte en/of gebrek. Daar komt nog bij dat de aanduiding ‘anemnestisch arbeidsongeschikt’ geen gangbare aanduiding is. Ter zitting heeft de bedrijfsarts toegelicht dat hij hiermee heeft willen aanduiden dat het een telefonisch vastgestelde arbeidsongeschiktheid betrof. Wat verder ook zij van die aanduiding, het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de bedrijfsarts zeer onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel 2
4.8 De zesde grief is gericht tegen het tweede klachtonderdeel. De bedrijfsarts heeft ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege verklaard dat hij zijn oordeel in het telefoongesprek op 23 februari 2011 aan klaagster heeft meegedeeld, dat zij heeft aangegeven dat niet te begrijpen en dat hij zijn oordeel vervolgens heeft uitgelegd waarna het gesprek is beëindigd. Volgens de bedrijfsarts heeft klaagster niet gezegd dat zij het niet eens was met zijn oordeel. Klaagster stelt zich op het standpunt dat zij in het voornoemde telefoongesprek wel tegen de bedrijfsarts heeft gezegd dat zij het niet eens was met zijn oordeel. Het standpunt van klaagster vindt steun in een door haar in het geding gebrachte e-mail van 27 februari 2011 aan haar leidinggevende, waarin zij schrijft dat zij in het telefoongesprek met de bedrijfsarts op 23 februari 2011 heeft gezegd dat zij het niet eens was met het door hem gegeven oordeel. De bedrijfsarts heeft deze e-mail onweersproken gelaten.
4.9 Gelet op het voorgaande heeft klaagster voldoende aannemelijk gemaakt dat zij aan het einde van het telefoongesprek op 23 februari 2011 tegen de bedrijfsarts heeft gezegd dat zij het niet eens was met zijn oordeel. Het had op de weg van de bedrijfsarts gelegen daarvan melding te maken in zijn rapportage. Dat heeft hij niet gedaan. Dit klachtonderdeel is ook gegrond.
Conclusie
4.10 Beide klachtonderdelen zijn gegrond. Het beroep van de bedrijfsarts wordt dan ook verworpen. Evenals het Regionaal Tuchtcollege oordeelt het Centraal Tuchtcollege het handelen van de bedrijfsarts met name voor wat betreft het eerste klachtonderdeel ver onder de maat, waardoor de maatregel van berisping gerechtvaardigd is. Het pleidooi van de bedrijfsarts voor het opleggen van een minder zware maatregel (grief 7), leidt niet tot een ander oordeel.
4.11 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege publicatie van deze beslissing.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,
mr. G.P.M. van den Dungen en mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en
mr.drs. M.J. Kelder en mr.drs. J.A.W. Dekker, leden-beroepsgenoten en mr.drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 24 juni 2014.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.