ECLI:NL:TGZCTG:2014:265 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.400

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:265
Datum uitspraak: 24-07-2014
Datum publicatie: 04-07-2014
Zaaknummer(s): c2013.400
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager heeft zich na ziekmelding op het spreekuur van verweerder, bedrijfsarts, gemeld. Verweerder heeft aan de werkgever van klager gemeld te verwachten dat klager na ca. 2 weken zijn werkzaamheden weer zou kunnen hervatten. Als klager zich dan niet meldt worden de loonbetalingen stop gezet. Anderhalve maand later beoordeelt het UWV op verzoek van klager de (on)geschiktheid tot werken van klager op het moment van ziek worden. Klager was naar het oordeel van het UWV destijds niet geschikt voor het verrichten van het eigen werk. Klager verwijt verweerder dat hij 1) frauduleus heeft gehandeld en bovendien zijn persoonlijke situatie in het openbaar en in het bijzonder met zijn werkgever besproken en 2)zich onprofessioneel heeft gedragen. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt klachtonderdeel 1 ongegrond en klachtonderdeel 2 gegrond en legt verweerder de maatregel van een waarschuwing op. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover daarin klachtonderdeel gegrond is verklaard. Hij is van oordeel dat de bedrijfsarts niet onprofessioneel of onzorgvuldig heeft gehandeld. De bedrijfsarts heeft in het licht van de geldende regelgeving in 2004 voldaan aan zijn informatieplicht door klager aan het einde van het spreekuurcontact een mondelinge weergave te verschaffen van de schriftelijke terugkoppeling aan de werkgever van klager, zonder klager schriftelijk daarvan op de hoogte te stellen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.400 van:

A., bedrijfsarts, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. A.C. Zendtveld te Amsterdam,

tegen

C., wonende te D., verweerder in hoger beroep, klager in eerste aanleg, gemachtigde: mr. F.B.A.M. Verbeek, advocaat te Nieuwegein.

1. Verloop van de procedure

C. - hierna klager - heeft op 8 december 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 2 juli 2013, onder nummer 12/459, heeft dat College de klacht gegrond verklaard en de bedrijfsarts de maatregel van waarschuwing opgelegd. De bedrijfsarts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 17 april 2014, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. F.B.A.M. Verbeek voornoemd, en de bedrijfsarts, bijgestaan door

mr. A.C. Zendtveld voornoemd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klager is sinds 1 augustus 2003 als monteur in dienst bij E. (hierna: E.) te D..

2.2. Verweerder is als bedrijfsarts werkzaam bij F., vestiging B.. F. is als arbodienst werkzaam voor E.. F. heeft de heer G. en mevrouw H. (hierna: G. en H.) als contactpersoon van E. geregistreerd. G. en H. zijn een echtpaar.

2.3. Klager heeft zich op 8 maart 2004 bij zijn werkgever E. ziek gemeld, waarna hij zich op 11 maart 2004 op het spreekuur van verweerder heeft gemeld.

2.4. Verweerder heeft bij brief van 11 maart 2004 het volgende aan mevrouw H. van E. gemeld:

´(..)

Hierbij informeren wij u over ons contact d.d. 11-03-04 met (..) werknemer.

De verwachting is dat betrokkene het werk per 22-03-04 weer zou kunnen hervatten. De ziekmelding is grotendeels arbeid gerelateerd. Het advies aan werkgever en werknemer is dan ook om het gesprek aan te gaan. (..)’

2.5. Klager heeft bij (handgeschreven) brief van 19 maart 2004 het volgende aan verweerder bericht:

‘(..)

Ik ben donderdag 11 maart bij u geweest op spreekuur. Inmiddels ben ik ook bij mijn huisarts geweest. Deze vond dat ik nog 2 weken rust moest houden en over 2 weken terug moest komen voor Contr. Ik hou u verder op de hoogte. (..)

2.6. Klager heeft zich op 22 maart 2004 niet bij E. gemeld. E. heeft daarop besloten de loonbetaling aan klager per 22 maart 2004 stop te zetten.

2.7. Verweerder heeft voor klager een zogenoemde ‘werknemersinformatiekaart’ gebruikt waarop het volgende, voor zover hier van belang, staat vermeld:

´(..)

Naam: C.

Adres: …… Sofinummer: ….

Geb.datum: …..

(..)

22-03-2004 TOGK: gesproken met de heer G..

(..)

Geadviseerd hoe om te gaan met werknemers in het algemeen indien deze niet zouden meewerken aan reintegratie.

23-03-04

tel.G. (wkg): wil duidelijke uitspraak van BA:AG of AOG!

Tevens briefje van wn. ontvangen dd. 19-3-2004: Wn is bij huisarts geweest. Deze vond dat hij nog 2 weken rust moest nemen en over 2 weken terug moet komen.

(..)

24-03-04

TOGK: gesproken met G.: met terugkoppeling kon hij niets. Wil weten of hij AG is of niet.

(..)

14-04-2004 Hb

Tel overleg met collega I.. Casus doorgenomen.

Besproken dat gezien de beperkingen van betrokkene hij ao beschouwd moet worden en het advies gegeven moet worden om het onderliggende conflict op te lossen. (..)’

2.8. In het dossier bevindt zich een brief van 22 maart 2004 waarin verweerder klager uitnodigt voor een spreekuur op 26 maart 2004. Tussen klager en verweerder heeft op 26 maart 2004 geen spreekuurcontact plaatsgevonden.

2.9. Verweerder heeft op 14 april 2004 een formulier ‘probleemanalyse’ ingevuld. Op dit formulier staat, voor zover hier van belang:

‘(..)

2 Voorlopige conclusie van deze probleemanalyse

(..)

De voorlopige conclusie luidt: (dreigend) langdurig verzuim of aanmerkelijk te verkorten verzuim.(..)

4 Beoordeling

(..)

ARBEIDSMOGELIJKHEDEN IN EIGEN WERK OF ANDER WERK

Op korte termijn: momenteel geen benutbare mogelijkheden.(..)

Aanbevelingen voor activiteiten en planning daarvan (…)

Voorgenomen actie(s) arbodienst: (..)

(..)

overige te weten.. inschakelen mediator (op verzoek van werkgever gezien kostenaspect(..)’

2.10. Het UWV heeft zich - naar aanleiding van een verzoek van klager op 18 april 2004 - een oordeel gevormd over de ongeschiktheid tot werken van klager op 8 maart 2004. Bij brief van 6 mei 2004 heeft het UWV aan klager bericht dat zij van oordeel is dat klager op

8 maart 2004 niet geschikt was voor het verrichten van het eigen werk.

2.11. Verweerder heeft bij brief van 17 juni 2004 het volgende, voor zover hier van belang, aan de heer G. van E. bericht:

´(..)

De heer C. is 2 maal niet verschenen op uw uitnodiging voor een gesprek met een mediator. Hieruit kunt u de conclusie trekken dat betrokkene niet mee werkt aan zijn reïntegratie. Het UWV verwacht van u als werkgever dat u dit sanctioneert door het opschorten van zijn salaris. Deze sanctie heeft u inmiddels toegepast. (..)’

2.12. Per 31 december 2004 heeft verweerder de verzuimbegeleiding van klager gestaakt in verband met de beëindiging van de dienstverlening van J. met de werkgever van klager.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht van klager bestrijkt twee klachtonderdelen. Klachtonderdeel 1 houdt in - zakelijk weergegeven - dat verweerder frauduleus heeft gehandeld. De in de correspondentie vermelde persoonlijke gegevens van klager zijn onjuist, het betreft onder andere zijn geboortedatum en datum indiensttreding. Daarnaast heeft verweerder, ondanks een uitdrukkelijk verbod van klager daartoe, de persoonlijke situatie van klager in het openbaar en in het bijzonder met H. besproken. Klager had hem dat uitdrukkelijk verboden. In klachtonderdeel 2 verwijt klager verweerder onprofessioneel gedrag. E. heeft per 22 maart 2004 de loonbetaling aan klager stopgezet. Volgens klager heeft verweerder zijn belangen niet gewaarborgd door zich er onvoldoende voor in te spannen dat het stopzetten van de loonbetaling werd voorkomen. Verweerder wist immers dat klager arbeidsongeschikt was en als gevolg daarvan niet in staat was mee te werken aan re-integratie. Verder was klager niet op de hoogte van de telefonische en schriftelijke contacten die verweerder met H. en G. onderhield.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Het college stelt bij de beoordeling van de twee klachtonderdelen voorop dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van het professioneel handelen van verweerder er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om de vraag of hij bij zijn beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Klachtonderdeel 1

5.2. Verweerder bestrijdt dat hij frauduleus heeft gehandeld. Verweerder heeft de persoonlijke- en contact gegevens gebruikt zoals hij die via J. heeft doorgekregen van E.. Zowel H. als G. stonden als contactpersoon voor E. gemeld. Verweerder heeft op de administratieve verwerking geen zicht en dat valt hem dan ook niet te verwijten, aldus verweerder.

5.3. Voor de stelling van klager dat verweerder opzettelijk frauduleus heeft gehandeld, zijn geen aanknopingspunten in het dossier te vinden. Uit de stukken blijkt niet dat het administratieve proces bij J. op een onjuiste wijze is verlopen. De persoonlijke gegevens van klager en de contactgegevens zijn immers door E. aan J. verstrekt en door J. administratief verwerkt. Dat die gegevens niet juist waren, is slordig maar daarvan kan verweerder geen verwijt worden gemaakt. Op dat proces heeft verweerder namelijk geen directe invloed. Dit klachtonderdeel wordt dan ook ongegrond verklaard.

Klachtonderdeel 2

5.4. Uitgangspunt bij de beoordeling van klachtonderdeel 2 is dat het de taak van de bedrijfsarts is vast te stellen of en in hoeverre de ziek gemelde werknemer daadwerkelijk ziek is. Het is niet de bedrijfsarts die bepaalt of en in hoeverre de werkgever gehouden is het loon door te betalen en of op die loonbetalingsverplichting de Ziektewet van toepassing is.

5.5. Het college is van oordeel dat verweerder de op hem rustende zorgplicht jegens klager onvoldoende is nagekomen. Verweerder heeft vanaf het eerste contact met klager op 11 maart 2004 ingezien dat sprake was van een (dreigend) arbeidsconflict tussen klager en E. en dat dat (mede)oorzaak was van het uitvallen van klager, maar hij heeft op die gedachte onvoldoende geacteerd. Verweerder had klager per 22 maart 2004 weer arbeidsgeschikt verklaard. Het briefje van klager van 19 maart 2004 en het feit dat klager vervolgens op 26 maart 2004 niet op het spreekuur verscheen, hadden voor verweerder aanleiding moeten zijn contact op te nemen met klager om over zijn situatie te spreken. Ook toen verweerder klager op 14 april 2004 wederom arbeidsongeschikt had verklaard, heeft hij nagelaten de achterliggende werkproblematiek bespreekbaar te maken met zowel klager als E. en actiever bij te dragen aan een oplossing van het geschil tussen hen. Als bedrijfsarts had dat wel op zijn weg gelegen nu oplossing van het conflict had kunnen bijdragen aan het herstel van klager. Weliswaar is juist dat verweerder klager en E. heeft geadviseerd het gesprek aan te gaan en dat zijn collega, K., hen op het spoor van de mediation heeft gezet, maar dat acht het college niet afdoende. Een en ander klemt te meer nu verweerder ervan op de hoogte was dat E. de loondoorbetaling aan klager reeds in maart had stopgezet en klager maandenlang verstoken is gebleven van inkomsten.

5.6. Verweerder heeft verder de belangen van klager onvoldoende gewaarborgd door alleen E. en niet klager te informeren over zijn bevindingen ten aanzien van de arbeidsge- dan wel ongeschiktheid van klager en zijn visie daaromtrent. Klager is daardoor in het conflict met zijn werkgever op een achterstand gezet. Dat het in 2004 voor een bedrijfsarts niet gebruikelijk was de met de werkgever gewisselde informatie met een werknemer te delen, kan verweerder niet baten. Verweerder had zich gezien de oorzaak van het uitvallen van klager en de achterliggende problematiek moeten realiseren dat informatiedeling aan alle partijen in dit geval geboden was. In het licht van voormeld uitgangspunt (r.o. 5.4) had verweerder zich bovendien dienen te onthouden van het sturen van de brief van 17 juni 2004 (zie 2.11). Zoals verweerder ook heeft erkend, draagt het sturen van een dergelijke brief niet bij aan een oplossing. Verweerder heeft daarbij ook de gevoeligheden die tussen H. en klager speelden onvoldoende opgemerkt.

5.7. De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel 2 gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten. Het college acht de oplegging van de maatregel waarschuwing passend, te meer nu verweerder inzicht heeft getoond in de door hem gemaakte fouten.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, met dien verstande dat waar in de beslissing J. is vermeld, F. gelezen moet worden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 De bedrijfsarts heeft onder aanvoering van een aantal grieven beroep aangetekend tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Het beroep van de bedrijfsarts strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing voor zover deze het tweede gegrond verklaarde klachtonderdeel betreft en dat klachtonderdeel als nog ongegrond te verklaren.

4.2 Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 Vooropgesteld wordt dat klager met het tweede klachtonderdeel de bedrijfsarts onprofessioneel gedrag heeft verweten, omdat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om te voorkomen dat de loonbetaling aan klager zou worden stopgezet en omdat klager niet op de hoogte was van de telefonische en schriftelijke contacten die de bedrijfsarts met de werkgever onderhield. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de bedrijfsarts zich voldoende heeft ingespannen in de omstandigheid dat er sprake was van een (dreigend) arbeidsconflict tussen klager en zijn werkgever. Zo heeft hij in de rapportage van 11 maart 2004, naar aanleiding van het eerste spreekuurcontact met klager, vermeld dat klager per 22 maart 2004 het werk weer zou kunnen hervatten, dat de ziekmelding van klager grotendeels arbeidsgerelateerd is en dat zijn advies is dat werkgever en klager het gesprek met elkaar moeten aangaan.

Voorts heeft de bedrijfsarts per brief van 26 maart 2004 de werkgever bericht dat klager niet op het spreekuur is verschenen en dat hij derhalve geen uitspraak kan doen over diens arbeidsongeschiktheid. In het licht hiervan alsmede in het licht van de brief van klager van 19 maart 2004 aan de bedrijfsarts, waarin klager aangeeft dat de huisarts hem twee weken rust heeft voorgeschreven, had het de voorkeur verdiend dat de bedrijfsarts contact had opgenomen met klager ten einde te informeren naar de reden van diens afwezigheid. Dat hij dit niet heeft gedaan is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet zodanig ernstig dat hem hiervan een tuchtrechtelijke verwijt moet worden gemaakt. Vervolgens heeft de bedrijfsarts klager naar aanleiding van een spreekuurconsult op 14 april 2004 arbeidsongeschikt verklaard. In de probleemanalyse die de bedrijfsarts naar aanleiding van dat consult heeft opgesteld, is weergegeven dat klager vanwege zijn psychische beperkingen geen benutbare mogelijkheden heeft. Ook heeft de bedrijfsarts daarin een volgend consult aanbevolen en de inschakeling van een mediator (vanwege het kostenaspect op verzoek van de werkgever). In de probleemanalyse is tevens meermalen vermeld dat sprake is van een samenwerkingsprobleem tussen werkgever en klager. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de bedrijfsarts zich hiermee in voldoende mate ingelaten met de samenwerkingsproblematiek die tussen de werkgever en klager speelde en lag het niet op zijn weg de eind maart 2004 door de werkgever opgelegde loonstop ongedaan te maken. De bedrijfsarts heeft klager immers op 14 april 2004 arbeidsongeschikt verklaard. Het had op de weg van de werkgever dan wel de werknemer gelegen daarop actie te ondernemen. Dat zij dat niet gedaan hebben kan de bedrijfsarts niet verweten worden.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege begrijpt uit het beroepschrift van de bedrijfsarts dat zijn beroep ook gericht is tegen overweging 5.6 van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, waarin geoordeeld is dat de bedrijfsarts de belangen van klager onvoldoende gewaarborgd heeft door alleen de werkgever en niet klager te informeren over zijn bevindingen ten aanzien van de arbeids(on)geschiktheid van klager.

4.5 In de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege heeft klager op pagina 1 van zijn klaagschrift verklaard dat de bedrijfsarts hem tijdens het eerste spreekuurcontact op 11 maart 2004 meedeelde dat hij onmiddellijk aan het werk moest en indien hij dat niet zou doen, hij ontslagen zou worden. Voorts heeft klager verklaard dat de bedrijfsarts daarop direct aan de werkgever heeft doorgegeven dat klager zijn werk volledig ging hervatten. Volgens klager had de bedrijfsarts dit niet met hem besproken en wist hij daar niets van.

4.6 In hoger beroep heeft de bedrijfsarts betwist dat hij zijn bevindingen naar aanleiding van het spreekuurcontact niet met klager heeft besproken. In zijn appelschrift heeft de bedrijfsarts verklaard dat hij de schriftelijke terugkoppeling van een spreekuurcontact aan de werkgever altijd eerst en nog tijdens het spreekuurcontact met de betreffende medewerker doorneemt. Volgens de bedrijfsarts blijkt uit het feit dat klager op 19 maart 2004 een briefje aan hem heeft gezonden waarin hij schrijft dat hij inmiddels bij de huisarts is geweest en dat deze van mening is dat hij nog twee weken rust moet hebben, dat klager op de hoogte was van het werkhervattingsadvies dat naar aanleiding van het spreekuurcontact op 11 maart 2004 aan de werkgever was gegeven voor 22 maart 2004. Het briefje van klager zou volgens de bedrijfsarts irrelevant zijn geweest als hij niet op de hoogte was geweest van het werkhervattingsadvies van 22 maart 2004.

4.7 Ter zitting heeft de bedrijfsarts herhaald dat hij tijdens de spreekuurcontacten de terugkoppeling van die contacten aan de werkgever met klager heeft besproken en dat klager in die zin op de hoogte was van de bevindingen van de bedrijfsarts. Klager heeft de voornoemde en herhaalde stelling van de bedrijfsarts in hoger beroep niet langer weersproken. Derhalve wordt ervan uitgegaan dat de bedrijfsarts klager steeds mondeling op de hoogte heeft gesteld van zijn schriftelijke terugkoppeling aan de werkgever van klager. Ten aanzien van de vraag of die handelwijze anno 2004 voldoende zorgvuldig was, overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

4.8 Op basis van de - ook reeds in 2004 geldende - informatieplicht als bedoeld in artikel 7:448 Burgerlijk Wetboek dient een hulpverlener de patiënt op duidelijke wijze en desgevraagd schriftelijk in te lichten. Ook in de in 2004 geldende codes ‘Beheer en verkeer sociaal-medische gegevens (1995)’ en ‘Samenwerking bij arbeidsverzuim (1998)’ is een informatieplicht van de bedrijfsarts jegens de werknemer opgenomen. In het licht van de in 2004 geldende regelgeving heeft de bedrijfsarts voldaan aan zijn informatieplicht door klager tijdens het spreekuurcontact de inhoud van zijn terugkoppeling aan de werkgever mee te delen.

4.9 Het Centraal Tuchtcollege is echter van oordeel dat het van belang is dat bij een verzuimbegeleidingtraject een werknemer steeds over de zelfde informatie

beschikt als die de werkgever heeft verkregen van de bedrijfsarts. Om die reden

dient een bedrijfsarts steeds alle informatie met betrekking tot de verzuimbegeleiding

van een werknemer die hij aan de werkgever verstrekt, onverkort en schriftelijk in

afschrift te verstrekken aan de desbetreffende werknemer, met uitzondering van louter administratieve mededelingen.

Nu de hierboven beschreven gedragsregel echter eerst in 2011 (C2010.025) in alle scherpte is geformuleerd, en het door klager bekritiseerde handelen van de arts in 2004 heeft plaatsgevonden, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel voor wat betreft dit klachtonderdeel achterwege dient te blijven.

4.10 De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het beroep van de bedrijfsarts gegrond is. Het Centraal Tuchtcollege zal de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover daarin het tweede klachtonderdeel gegrond is verklaard vernietigen en op nieuw rechtdoende dat klachtonderdeel alsnog ongegrond verklaren.

4.11 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege publicatie van deze beslissing.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep voor zover daarin het tweede klachtonderdeel gegrond is verklaard;

en opnieuw rechtdoende:

verklaart het tweede klachtonderdeel alsnog ongegrond;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mr. G.P.M. van den Dungen en mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en

mr.drs. M.J. Kelder en mr.drs. J.A.W. Dekker, leden-beroepsgenoten en mr.drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 24 juni 2014.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.