ECLI:NL:TGZCTG:2014:262 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.184

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:262
Datum uitspraak: 24-06-2014
Datum publicatie: 27-06-2014
Zaaknummer(s): c2013.184
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de psychiater dat zij bij de behandeling van klager 1) gebruik heeft gemaakt van opnameapparatuur; 2) onvoldoende autobiografische gegevens heeft geïnventariseerd; 3) ten onrechte de diagnose paranoïde persoonlijkheid niet/te laat heeft gesteld; en 4) niet adequaat heeft doorverwezen naar aanleiding van de diagnose PDD-NOS. Klacht in eerste aanleg zonder verder onderzoek in raadkamer in alle onderdelen ongegrond verklaard. Uitspraak onder aanvulling van gronden in beroep bekrachtigd.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.184 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mw mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht,

tegen

C., psychiater, wonende te D. en werkzaam te B.,

verweerster in beide instanties, gemachtigde:

mw mr. W.R. Kastelein, advocaat te Zwolle.

1. Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 23 maart 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de psychiater – een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 december 2012, onder nummer 12/129, heeft dat College de klacht zonder vooronderzoek in raadkamer als in alle onderdelen ongegrond afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen en heeft dit beroep desgevraagd nadien aangevuld. De psychiater heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 24 april 2014, waar zijn verschenen de gemachtigde van klager en de psychiater, bijgestaan door haar gemachtigde.

De zaak is over en weer bepleit. Mr. Sinoo heeft de standpunten van klager toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die aan het Centraal Tuchtcollege is overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

2.1. In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klager is vanwege psychische en psychiatrische klachten in behandeling bij de GGZ-instelling, waar verweerster als psychiater werkzaam is.

2.2 Verweerster is hoofdbehandelaar van klager.

2.3 Op het bureau van verweerster staat opnameapparatuur en een microfoon”.

2.2. De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door bij de behandeling van klager gebruik te maken van opnameapparatuur en microfoon en dat geen biografische anamnese bij klager heeft afgenomen, dat zij niet de diagnose paranoïde persoonlijkheidsstoornis heeft gesteld en klager na de wel gestelde diagnose pdd-nos niet heeft doorverwezen naar specialistische behandelcentra.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan”.

2.3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

5. De overwegingen van het college

De klacht houdt, naar het college van klager begrijpt kennelijk in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door bij de behandeling van klager (1) gebruik te (doen) maken van opnameapparatuur en microfoon, (2) onvoldoende autobiografische gegevens over klager te inventariseren, (3) ten onrechte de diagnose paranoïde persoonlijkheid niet te stellen en (4) geen doorverwijzing naar een specialistisch behandelcentrum voor PPD-NOS te realiseren.

Verweerster heeft in antwoord op het eerste klachtonderdeel gemotiveerd betwist dat er bij klager opnames zijn gemaakt door middel van opnameapparatuur en microfoon. Klager heeft dit niet, althans onvoldoende weersproken. Derhalve is dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd.

In reactie op het tweede klachtonderdeel heeft verweerster gesteld dat inderdaad niet alle autobiografische gegevens zijn geïnventariseerd. Zij heeft daaraan echter toegevoegd dat dit, gezien de klachten van klager, ook niet noodzakelijk was. Ook ten aanzien van de diagnose paranoïde persoonlijkheid, het derde klachtonderdeel, erkent verweerster dat deze niet is gesteld, maar betwist zij onder opgaaf van redenen dat daarmee fout is gehandeld. Gelet op dit verweer kan niet vastgesteld worden dat de eerste drie klachtonderdelen gegrond zijn.

Met betrekking tot het vierde klachtonderdeel overweegt het college het volgende. Klager heeft de stelling van verweer[st]er, dat voldoende gelegenheid is geboden voor behandeling van PDD-NOS maar klager hiervan geen gebruik wenste te maken, bij repliek weersproken. Door deze tegenstrijdige standpunten kan niet vastgesteld worden dat verweerster op dit onderdeel tekort is geschoten. Tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dus niet komen vast te staan. Derhalve verklaart het college de klacht in alle onderdelen ongegrond. De klacht zal zonder verder onderzoek in raadkamer worden afgewezen.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor zijn weergegeven onder 2.1.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

4.1. In hoger beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2. De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, zo nodig onder verbetering en aanvulling van gronden.

Beoordeling

4.3. Tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege met betrekking tot het eerste klachtonderdeel – aangaande (het gebruik van) opnameapparatuur – heeft klager geen grief gericht. Desgevraagd is het beroep daartegen ter zitting ingetrokken.

4.4. Ten aanzien van het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege met betrekking tot het tweede klachtonderdeel – dat ten onrechte geen biografische anamnese is afgenomen – overweegt het Centraal Tuchtcollege dat in beroep niet is weersproken dat de psychiater beschikte over het historische (papieren) dossier van klager waarin relevante biografische gegevens van klager stonden opgenomen. Evenmin is weersproken dat klager niet wilde praten over zijn culturele achtergrond omdat hij deze niet relevant vond. Dat heeft hij ook in het verleden geweigerd, zoals uit het historische dossier blijkt. Mede in verband met de hulpvraag en de gestelde behandeldoelen – die betrekking hadden op angstklachten en depressie – is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de psychiater in deze geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt door een verdere anamnese achterwege te laten.

4.5. Ter zitting is namens klager in dit verband nog een beroep gedaan op de (onderdelen 2.2 en 2.5 van de) Richtlijn psychiatrisch onderzoek bij volwassenen van de Commissie Kwaliteitszorg van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. Daargelaten de vraag of deze Richtlijn, die stamt uit 2004, in het onderhavige geval van toepassing is (de behandeling van klager is door de psychiater in 2004 aangevangen), is niet komen vast te staan dat de psychiater niet overeenkomstig deze Richtlijn heeft gehandeld. Zij heeft immers gemotiveerd van een nadere autobiografische anamnese afgezien.

4.6. Waar het derde klachtonderdeel volgens het Regionaal Tuchtcollege betrekking had op het (in het geheel) niet stellen van de diagnose paranoïde persoonlijkheid, bleek ter zitting in beroep dat het klachtonderdeel aldus moet worden begrepen dat klager de psychiater verwijt dat zij die diagnose eerder had kunnen stellen. Omdat onvoldoende concreet is onderbouwd waarom de psychiater die diagnose toen, in de periode dat klager bij de psychiater in behandeling was, had kunnen stellen, kan het beroep met betrekking tot dit klachtonderdeel niet slagen.

4.7. Ter zitting in beroep bleek dat ook het vierde klachtonderdeel anders moet worden verstaan dan door het Regionaal Tuchtcollege is begrepen. De klacht betreft niet zozeer het feit dat niet is doorverwezen naar een specialistisch behandelcentrum voor PPD-NOS, maar dat de verwijzing van de psychiater naar de voorgestelde zorgverlener niet adequaat was. De psychiater heeft ter zitting toegelicht dat en waarom deze zorgverlener (bij uitstek) deskundig was ter zake van de gestelde diagnose PDD-NOS, zodat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen niet is gebleken.

4.8. Al het voorgaande in aanmerking genomen, komt de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege, zij het onder aanvulling van gronden, voor bevestiging in aanmerking zodat het beroep zal worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.


Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter,

mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en

drs. M. Drost en mr. drs. R.H. Zuijderhoudt, leden-beroepsgenoten en

mr. B.J. Broekema-Engelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 24 juni 2014.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.