ECLI:NL:TGZCTG:2014:252 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.190
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:252 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-06-2014 |
Datum publicatie: | 26-06-2014 |
Zaaknummer(s): | c2013.190 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een verpleegkundige. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.190 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., verpleegkundige, werkzaam te B., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr.drs. P.A. de Zeeuw, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 16 november 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 9 april 2013, onder nummer VP2012/20 heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken met nummers C2013.266, C2013.277, C2013.278 en C2013.363 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 24 april 2014, waar zijn verschenen klaagster en de verpleegkundige, bijgestaan door mr. drs. de Zeeuw.
Klaagster en mr. drs. de Zeeuw hebben de wederzijdse standpunten ter zitting nader toegelicht. Klaagster (mede) aan de hand van pleitnotities die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. Vaststaande feiten
2.1
Verweerster is sinds maart 1984 werkzaam bij GGZ-D. Locatie B., tot 1999 als ziekenverzorgende en sindsdien als B-verpleegkundige. Sinds 2001 werkt zij als casemanager binnen het psychosecluster, waar cliënten worden opgenomen met psychotische en/of aanverwante klachten.
2.2
De behandelrelatie met klaagster ving aan toen zij vrijwillig was opgenomen op Afdeling E. (Werken aan Doelen) in de periode van 27 augustus 2010 tot en met 26 juli 2011. Op laatstgenoemde datum werd klaagster opgenomen op de opnameafdeling van het psychosecluster voor vrijwillige behandeling. Gedurende deze opname heeft verweerster haar nog een periode wekelijks begeleid en ondersteund.
Dit casemanagement contact is per 14 februari 2012 afgesloten.
3. De klacht, het verweer en de beoordeling daarvan
3.1
In het eerste klachtonderdeel brengt klaagster naar voren dat verweerster haar vertrouwen heeft geschonden en dat zelfs in een situatie waarin zij, klaagster, kwetsbaar was. Verweerster toonde zich incompetent en maakte misbruik van haar machtspositie. Zij hield onvoldoende emotionele afstand en toonde geen respect, doordat zij er blijk van gaf niet te hebben geluisterd naar hetgeen klaagster haar had verteld.
Tegenover het verweer dat deze verwijten niet zijn onderbouwd en dat verweerster zich juist op professionele wijze voor haar heeft ingespannen, heeft klaagster onvoldoende ingebracht, zodat dit klachtonderdeel moet falen.
3.2
Het tweede klachtonderdeel houdt, naar het College begrijpt, in dat verweerster onjuist gehandeld heeft in een conflict dat klaagster had met F., een organisatie voor onder meer beschermd wonen. Verweerster had, aldus klaagster, kunnen bijdragen aan de oplossing van het conflict. In plaats daarvan heeft zij buiten haar medeweten telefonisch contact met F. gezocht om een nieuwe verblijfplaats voor klaagster te regelen. Het conflict was toen nog niet opgelost en een excuus vanwege F. was nog niet gekomen.
Verweerster brengt tegen dit klachtonderdeel het volgende in. De problemen met F. dateerden van voor de periode dat verweerster als casemanager voor klaagster aantrad. Na haar aantreden heeft zij samen met klaagster aan rehabilitatiedoelen gewerkt. Daartoe behoorde het formuleren en realiseren van een woondoel. In verband daarmee heeft verweerster na overleg met klaagster onder meer met F. telefonisch contact gehad. Het was voor verweester snel duidelijk dat een nieuwe verblijfplaats bij die organisatie niet haalbaar was in verband met de onveminderde boosheid en strijdbaarheid van klaagster jegens deze organisatie. Het College stelt vast dat de visie van klaagster verschilt met die van verweerster wat betreft het telefonisch contact met F.. Klaagster houdt vol dat dit zonder haar toestemming heeft plaatsgehad, verweerster betoogt het tegendeel. Het College is niet bij machte vast te stellen welke visie de juiste is. Bij deze stand van zaken is het klachtonderdeel in zoverre ongegrond. Het verwijt dat verweerster te weinig zou hebben gedaan om het conflict met F. op te lossen, treft evenmin doel. Klaagster heeft onvoldoende ingebracht tegen het hierboven omschreven verweer dat herstel van het contact met F. niet haalbaar was en waarom dit zo was. Niet valt in te zien dat verweerster hiervoor een tuchtrechtelijk verwijt zou kunnen worden gemaakt.
3.3. Het derde klachtonderdeel houdt in dat verweerster zich heeft ingespannen om voor klaagster een rechterlijke machtiging en dwangmedicatie te verkrijgen.
Verweerster brengt onder verwijzing naar haar aantekeningen naar voren dat zij op deze punten geen beslissingsbevoegdheid heeft en dat zij dit klaagster ook heeft uitgelegd. Klaagster heeft daartegen op haar beurt onvoldoende ingebracht, zodat het klachtonderdeel eveneens faalt. Het College tekent hierbij volledigheidshalve nog aan dat niet voldoende gesteld of gebleken is dat verweerster tot een rechterlijke machtiging en dwangmedicatie heeft geadviseerd, hetgeen op zichzelf valt binnen haar bevoegdheden als psychiatrisch verpleegkundige. Dit betekent dat het College niet toekomt aan de vraag of dit eventuele advies wat betreft inhoud en wijze van totstandkoming aan de professionele eisen voldoet.
6. Slotsom
De klacht is in alle onderdelen kennelijk ongegrond. Beslist moet worden als volgt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg met de volgende aanvulling.
4.4 Voor zover klaagster in haar beroepschrift heeft gesteld dat de verpleegkundige zich schuldig heeft gemaakt aan (geestelijk) misbruik, ziet het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding om dit misbruik aanwezig te achten nu klaagster (desgevraagd) ter zitting in hoger beroep geen enkele feitelijke onderbouwing heeft kunnen geven voor haar verwijten.
4.5 Op grond van het vorenstaande dient het beroep te worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M van Altena, voorzitter,
mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud en mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en
P. van der Zee en P. Nieuwenhuizen-Berkovits, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 24 juni 2014.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.