ECLI:NL:TGZCTG:2014:240 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.429
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:240 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-06-2014 |
Datum publicatie: | 12-06-2014 |
Zaaknummer(s): | c2013.429 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen patholoog. De klacht heeft betrekking op de moeder van klager die na een val is gezien door meerdere artsen in verband met onder meer een schouderfractuur, hyponatriëmie en myxoedeemcoma. De moeder van klager is enkele dagen na opname op de IC overleden waarna door verweerster obductie is verricht. Het Regionaal Tuchtcollege is van oordeel dat verweerster zich voorafgaand aan de obductie voldoende heeft geïnformeerd, de obductie volledig en vakbekwaam heeft verricht en zich in de specifieke aspecten heeft laten ondersteunen door een externe specialist en wijst de klacht af. Het hoger beroep van klager wordt verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.429 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., patholoog, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,
gemachtigde: mr. A.W. Hielkema, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 12 februari 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te
‘s-Gravenhage tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
24 september 2013, onder nummer 2013-035 heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 mei 2014, waar zijn verschenen klager, vergezeld van zijn broer, D., en de arts, bijgestaan door mr. Hielkema voornoemd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
De moeder van klager, geboren op 11 april 1939 (hierna te noemen: patiënte), is na een val thuis, gevolgd door een opname op 19 december 2010 in het E. te B. (hierna: het E.) en een veelheid van gebeurtenissen, op 25 december 2010 in het E. overleden.
De internist-intensivist F. (hierna: F.), heeft op 27 december 2010 obductie aangevraagd bij de Stichting G., waaraan de arts als patholoog is verbonden. De klinische vraagstelling luidde:
“aanwijzingen voor letsel hersenstam/verlengde merg.
aspect hypophyse?”
De arts heeft de obductie op 27 december 2010 verricht. Alvorens daartoe over te gaan heeft zij contact opgenomen met de afdeling van het E. waar patiënte als laatste had verbleven. Zij heeft toen gesproken met de internist-intensivist H., die de arts desgevraagd heeft geïnformeerd over het ziektebeloop en medische achtergrond. De arts heeft met H. overlegd of er contact was geweest met de Forensisch Artsen I. (hierna: de I.). Dat was het geval. Van de obductie heeft de arts een rapport uitgebracht.
3. De klacht
3.1 Klager vraagt zich af waarom de arts niet rechtstreeks contact heeft opgenomen met J., werkzaam bij I..
Voorts klaagt klager over het volgende:
3.2 Telefonisch overleg met H. is onjuist geweest; de arts had contact moeten opnemen met de behandelend arts (F.), die de behandeling bij patiënte had gestaakt.
3.3 H. was niet bij de behandeling betrokken en heeft dus geen goed oordeel kunnen vellen.
3.4 J. ging uit van de behandelend arts, daarom had de arts J. zelf moeten benaderen.
3.5 De hyperthermie is ontstaan na de operatie, dus de conclusie van de arts is onjuist.
3.6 Klager vraagt zich tenslotte af of de arts wel onafhankelijk van het E. werkt, nu de Stichting G. nauw met dat ziekenhuis is verbonden.
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen betwist. Op hetgeen zij als verweer heeft aangevoerd, zal – voorzover voor de beoordeling van belang – hierna worden ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Omdat de val van patiënte de aanleiding was voor de ziekenhuisopname, heeft de arts zich ervan vergewist of er een grond was voor een gerechtelijke obductie en of er een verklaring van natuurlijke dood was afgegeven. Zij heeft daartoe contact opgenomen met de afdeling in het E., waar patiënte het laatste verbleef. Zij heeft gesproken met H., die deel uitmaakte van het behandelteam van patiënte en op de hoogte was van de ziektegeschiedenis en het ziektebeloop van patiënte. H. heeft de arts desgevraagd bevestigd dat er contact is geweest met J. (I.), in welk contact is geconcludeerd dat de val van patiënte eerder een gevolg was van ziekte, dan een oorzaak van ziekte. Hieruit blijkt dat de arts via H. in kennis is gesteld van het contact tussen het behandelteam en J. (I.). Deze gang van zaken ontmoet bij het College geen bedenkingen c.q. bevat geen aanwijzingen voor tuchtrechtelijke verwijtbaarheid, zodat klachtonderdeel 3.1 zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond dient te worden afgewezen.
5.2 Het is voldoende en ook gebruikelijk dat de patholoog zo nodig contact heeft met de arts van dienst, die deel uitmaakt van het team dat de patiënt heeft behandeld. Dat kan een andere arts zijn dan die welke de familie heeft gesproken. Blijkens het obductieverslag is de obductie volledig en zorgvuldig uitgevoerd. Uit de rubriek “klinische gegevens” blijkt dat de arts volledig op de hoogte was van de medische voorgeschiedenis van patiënte en van het klinische beloop tussen haar opname en haar overlijden. Hieruit blijkt dat de overdracht van informatie tussen het behandelende team en de arts adequaat is geweest. De klacht dat er onvoldoende contact is geweest c.q. met de verkeerde personen contact is geweest, wordt ook niet gesteund door het obductieverslag. Daarom worden de klachtonderdelen 3.2, 3.3 en 3.4 zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.
5.3 Het College is voorts van oordeel dat de arts adequaat heeft gehandeld op de vraagstelling ‘of er aanwijzingen zijn voor letsel in de hersenstam/verlengde merg met compressie op de hersenstam met als gevolg disregulatie van de temperatuur en het vasomotore centrum?’.Blijkens het obductieverslag is de hersenobductie op verzoek van de arts verricht door K., gespecialiseerd neuro-patholoog in het L., waarmee voor het College duidelijk is dat de arts het hersenonderzoek met grote zorgvuldigheid en volledigheid heeft uitgevoerd. Nu er geen aanwijzingen zijn voor enige tuchtrechtelijke verwijtbaarheid op dit punt, zal ook het klachtonderdeel 3.5 zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen.
5.4 Dat er geen directe doodsoorzaak bij obductie aantoonbaar is geweest, is mogelijk frustrerend, maar niet ongebruikelijk. In ongeveer 30% van de acute overlijdens is dit het geval. Bij patiënten die op de Intensive Care zijn overleden is de oorzaak van het overlijden meestal multifactorieel en is er ook in een dergelijk percentage van de gevallen geen directe oorzaak te identificeren. Dat wil niet zeggen dat de obductie onzorgvuldig, onvolledig of met te beperkte kennis van zaken is gedaan, maar dat komt omdat de natuur niet altijd morfologisch herkenbare veranderingen achterlaat waaraan de doodsoorzaak te herkennen is. Een aantal belangrijke oorzaken, die mogelijk vermijdbaar - of in de dagen vóór het overlijden herkenbaar - waren geweest en bij IC-patiënten vaker voorkomen, zijn bij de obductie van patiënte uitgesloten (bijvoorbeeld maag- of darmbloeding, hersenbloeding en hartinfarct) en er zijn geen redenen gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch handelen.
5.5 Nu de vraag van klager ‘of de arts wel onafhankelijk van het E. werkt, nu de Stichting G. nauw met dat ziekenhuis is verbonden’, niet met concrete klachten of verwijten is onderbouwd, kan het College ook geen onderzoek verrichten naar mogelijke fouten of misstappen. In deze procedure zijn daarvoor in elk geval geen aanwijzingen gevonden. De enkele verbondenheid met het E. is daarvoor onvoldoende. Het College zal dit klachtonderdeel dan ook zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afwijzen.
Samenvattend is het College van oordeel dat de arts juist gehandeld heeft, zich voorafgaand aan de obductie via de juiste procedures en personen voldoende heeft geïnformeerd, de obductie volledig en vakbekwaam heeft verricht en zich in de specifieke aspecten heeft laten ondersteunen door een externe specialist.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klager beoogt met zijn beroep zijn klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert - impliciet - tot gegrondverklaring van het beroep.
4.2 De arts heeft hiertegen verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.
4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, prof. mr. J.K.M. Gevers en mr. T.L. de Vries, leden-juristen en prof. dr. J.B.L. Hoekstra en drs. P.J. Schimmel, leden- beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 12 juni 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.