ECLI:NL:TGZCTG:2014:211 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.258

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:211
Datum uitspraak: 20-05-2014
Datum publicatie: 21-05-2014
Zaaknummer(s): c2013.258
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster is na ziekenhuisopname voor een schedelbasisfractuur met psychische klachten onder behandeling gekomen bij een psychiater werkzaam bij de crisisdienst die klaagster eenmalig heeft behandeld met een EMDR-behandeling, waarna klaagster is doorverwezen naar de psychotherapeut. Klaagster verwijt de psychotherapeut onzorgvuldig handelen door niet tijdig het benodigde diagnostische onderzoek plaats te laten vinden, geen gestructureerd behandelplan op te stellen, na te laten zijn gespreksbevindingen adequaat te analyseren, in strijd te handelen met het GGZ-protocol Angst door het verzoek van klaagster om frequentere contacten zonder nadere motivering af te wijzen en te verzuimen om klaagster tijdig te verwijzen naar een in traumabehandeling gespecialiseerde behandelaar of instelling toen de behandeling bij verweerder geen resultaat gaf. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.258 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. A.M. Vogelzang, advocaat te Amsterdam,

tegen

E., psychotherapeut, wonende te N., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. A.C. Reijerse verbonden aan de GGZ-D. te B..

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 27 juli 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen E. - hierna de psychotherapeut - een klacht ingediend. Bij beslissing van 12 maart 2013, onder nummer 11/263P heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.

De psychotherapeut heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak A. / C. (C2013.257) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 8 april 2014, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Vogelzang voornoemd, en de psychotherapeut, bijgestaan door mr. Reijerse voornoemd. Klaagster heeft een notitie overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klaagster is na een val van een fiets van 30 april 2004 tot en met 11 mei 2004 in verband met een schedelbasisfractuur opgenomen en behandeld in het F..

2.2 Klaagster heeft na haar ontslag uit het F. nog lang last van de restverschijnselen van de val, waaronder hoofdpijn, duizeligheid, concentratieproblemen en gemengd gehoorverlies.

2.3 Klaagster is in 2004-2005 tweemaal opgenomen in een ziekenhuis voor de behandeling en onderzoek van deze klachten. Klaagster heeft naast fysieke restverschijnselen ook psychische klachten.

2.4 Na een behandeling bij de crisisdienst van de GGZ –G.. in verband met depressieve en suïcidale gedachten wordt klaagster op 2 februari 2005 voor een vervolg behandeling met Eye Movement Desentization Reprocessing, hierna EMDR verwezen naar GGZ-G. locatie K., hierna K., alwaar verweerder als psychotherapeut werkzaam was.

2.8 In de verwijsbrief van 2 februari 2005 is voorzover van belang het volgende vermeld: “Aanvankelijk klaarde het beeld bij cliënte op mede door de grote inzet van cliënte om haar klachten onder controle te krijgen en de juiste behandeling daarvoor te verkrijgen. Uiteindelijk bleek zij PTSS klachten te hebben met depressieve kenmerken. Mede omdat de lichamelijke gevolgen van het ongeluk mogelijk blijvend van aard bleken. Vanaf 21/11/04 krijgt zij Remeron, inmiddels dagdosis 15 mg. Sinds het gebruik van Remeron functioneert mw. beter, is minder somber, toont meer initiatief. Daarnaast kreeg zij van collega C. enkele EMDR behandelingen, die als confronterend werden ervaren waar zij positief op reageerde in termen van de grotere bereidheid bij cliënte om naar haar afgeweerde angsten te kijken. Cliënte bleek vooral traumatische ervaringen vast te houden aan haar ziekenhuisopname. Tevens werd duidelijk dat achtergronden vanuit haar jeugd en opvoeding een rol spelen die nu manifest worden door de autonomie-en vrijheidsbeperking die zij ervaart vanuit haar fysieke problemen.(…) “Cliënte heeft er moeite mee te accepteren dat een verdere behandeling hier niet voortgezet kan worden en lijkt zich ook te verzetten tegen het besef dat er achterliggende problematiek is.” (..)

Onder het kopje Huidige diagnose wordt vermeld:

DSMIV

As I: angststoornis NAO, stemmingsstoornis NAO

As II: uitgestelde diagnose

As III: status na schedelbasisfractuur

AsIV: relatieproblematiek

As V: GAF 60 “

2.9 Klaagster is vervolgens vanaf 8 maart 2005 door verweerder met tweewekelijkse gesprekstherapie behandeld.

2.10 Op 26 april 2005 heeft verweerder een psychiater in consult gevraagd ter beoordeling van de depressie die bij klaagster aanwezig was. In de daaropvolgende maanden gaat het slechter met klaagster, mede onder invloed van de onderzoeken die zij in het ziekenhuis van O. ondergaat vanwege de fysieke beperkingen door het ongeval. In juni 2005 werd door de psychiater Xanax voorgeschreven in verband met de suïcide ideaties van klaagster.

2.11 In augustus en september 2005 stonden de suïcidegedachten van klaagster niet meer op de voorgrond en is met klaagster gesproken over behandeldoelen. Verweerder noteerde voor zover van belang op 15 september 2005 in het dossier: (…)”Ik heb haar gevraagd een hiërarchie te maken van hulpvragen naar 1) spanning 2) importantie. Ze ziet van zichzelf dat ze een sterke man. van beleven heeft; of zwart-wit of grijs. Dit had ze ook al vóór het ongeluk. Dit zou kunnen wijzen op persheidsproblematiek.”(..)

2.12 In oktober 2005 is op instigatie van verweerder een neuropsychologisch onderzoek, hierna NPO aangevraagd met als vraagstelling: “Zijn er cognitieve problemen, hoe is de belastbaarheid? Is er sprake van PTSS? Is er sprake van een persoonlijkheidsverandering na de schedelbasisfractuur? Welke therapie is geïndiceerd?”

2.13 Het NPO is in november 2005 uitgevoerd en onder het kopje conclusie wordt voor zover van belang vermeld: “Er lijkt momenteel sprake van een depressieve stoornis met veel PTSS klachten.” (..) ”Gezien de ernst van het huidige toestandsbeeld lijkt uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek (gericht op inzicht krijgen in de onderliggende persoonlijkheidstrekken en om te bepalen welke therapie geschikt zou zijn) nog niet geïndiceerd. Behandeling van de depressieve verschijnselen lijkt nu eerst aan te bevelen.”

2.14 In de maanden daaropvolgend heeft verweerder gesprekken gevoerd met klaagster, haar ouders en haar partner. Ook vergezelde hij klaagster op 12 juni 2006 bij een gesprek met het UWV.

2.15 Eind juni 2006 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat hij wegens een reorganisatie werd overgeplaatst naar de afdeling kortdurende behandelingen.

In verband met de aard van de klachten van klaagster en de daarmee samenhangende langdurige behandeling heeft hij voorgesteld om de behandeling over te dragen aan een collega. Klaagster wilde dit niet en wilde niets meer met de GGZ te maken hebben.

2.16 Op 7 november 2006 is de behandeling door verweerder beëindigd. In de ontslagbrief aan de huisarts staat onder het kopje conclusie bij beëindiging behandeling vermeld: “Zij heeft het contact bij de GGZ afgebroken en zal zelf hulp gaan zoeken .”

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij jegens klaagster behoorde te betrachten door:

1. niet tijdig het benodigde diagnostische onderzoek plaats te laten vinden en

geen duidelijk, gericht en gestructureerd behandelplan op te stellen;

2. na te laten zijn gespreksbevindingen adequaat te analyseren op doel, effect en

vorderingen van zijn behandeling;

3. in strijd te handelen met het GGZ-protocol Angst door het verzoek van

klaagster om frequentere contacten zonder nadere motivering af te wijzen;

4. te verzuimen om klaagster tijdig te verwijzen naar een in traumabehandeling

gespecialiseerde behandelaar of instelling toen de behandeling bij verweerder geen resultaat gaf.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Vooropgesteld dient te worden dat het handelen van verweerder in het kader van onderhavige tuchtrechtelijke procedure wordt getoetst aan de normen die ten tijde van dit handelen door de beroepsgroep als leidend werden beschouwd.

5.2 Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overweegt het college als volgt. De behandeling van verweerder borduurde voort op de reeds ingestelde behandeling door de behandelaars van de crisisdienst GGZ. Er bestond daarom naar het oordeel van het college bij aanvang van de behandeling voor verweerder geen aanleiding om uitgebreid aanvullende diagnostiek te verrichten, dan wel een nieuw behandelplan vast te stellen.

Verweerder heeft klaagster verwezen voor een nadere beoordeling van haar depressieve klachten naar een psychiater en is daarna begonnen met de behandeling van klaagsters depressie, die op de voorgrond stond. Verweerder mocht daarmee naar het oordeel van het college volstaan. Daarbij dient te worden opgemerkt dat ten tijde van de behandeling van klaagster in 2005 het werken met behandelplannen en het evalueren daarvan nog geen vast onderdeel uitmaakte van de praktijkvoering. Dit klachtonderdeel wordt derhalve afgewezen.

5.3 Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel overweegt het college als volgt. Ten tijde van de behandeling van klaagster was het tussentijds evalueren van gespreksbevindingen binnen de beroepsgroep niet als norm aanvaard. Overigens is het tussentijds monitoren van het effect van de behandeling naar de huidige inzichten slechts een aanbeveling voor de beroepsgroep en geen verplichting. Verweerder kan hiervan derhalve geen verwijt worden gemaakt. Dit klachtonderdeel kan derhalve niet slagen.

5.4 Ten aanzien van het derde klachtonderdeel overweegt het college als volgt. Duidelijk was dat de depressieve klachten van klaagster op de voorgrond stonden en daarvoor was een behandeling aangewezen. Het beleid van verweerder was daarom aan het begin van de behandeling gericht op stabilisatie, om decompensatie te voorkomen. De suïcide-ideaties van klaagster werden sterker en daardoor kwam de behandeling van klaagsters angsten op de achtergrond te staan. Overigens komt verweerder ook op een later moment niet toe aan het behandelen van de angsten van klaagster wegens de complexiteit van de onderliggende problematiek. Terecht heeft verweerder zich naar het oordeel van het college bij zijn behandeling geconcentreerd op de stabilisatie van klaagster. Hij is hierbij naar het oordeel van het college zeer zorgvuldig te werk gegaan. Het angstprotocol waarnaar klaagster in haar klaagschrift verwijst was, gelet op het voorgaande, niet van toepassing op de behandeling. Het college komt derhalve niet toe aan de beoordeling van de vraag of verweerder een frequenter contact met klaagster had behoren te faciliteren. Dit klachtonderdeel kan niet slagen.

5.5 Ten aanzien van het vierde klachtonderdeel overweegt het college als volgt. Niet valt in te zien naar welk gespecialiseerd centrum verweerder klaagster had moeten verwijzen, nu verweerder werkzaam was bij een van de meest gespecialiseerde centra ten aanzien van de behandeling van complexe trauma’s. Verweerder had tijdens de behandeling van klaagster, zo blijkt uit de stukken, op sommige momenten een weliswaar broos, maar overigens goed contact met haar. Klaagster had weinig vertrouwen in de hulpverlening en had daarbij juist behoefte aan continuïteit.

In dat licht bezien lag een verwijzing naar een ander gespecialiseerd centrum naar het oordeel van het college niet voor de hand. Verweerder heeft terecht besloten om de behandeling van klaagster te continueren en binnen dat kader regelmatig de situatie van klaagster te bespreken met collega’s tijdens teambesprekingen en intervisie. Dit klachtonderdeel kan derhalve evenmin slagen.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt ”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, met dien verstande dat het Centraal Tuchtcollege onder 2.8 niet overneemt de zinsnede “Daarnaast kreeg zij van collega C. enkele EMDR behandelingen”, nu in hoger beroep is komen vast te staan dat klaagster destijds slechts één EMDR behandeling heeft gevolgd.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2 De psychotherapeut heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. W.D.H. Asser, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en mr. drs. R.H. Zuijderhoudt, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 mei 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.