ECLI:NL:TGZCTG:2014:210 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.257
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:210 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-05-2014 |
Datum publicatie: | 21-05-2014 |
Zaaknummer(s): | c2013.257 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster is na ziekenhuisopname voor een schedelbasisfractuur met psychische klachten onder behandeling gekomen bij een psychiater werkzaam bij de crisisdienst die klaagster eenmalig heeft behandeld met een EMDR-behandeling, waarna klaagster is doorverwezen naar een psychotherapeut. Klaagster verwijt de psychiater onder meer onzorgvuldig handelen bij de EMDR behandeling door klaagster onvoldoende te informeren, onvoldoende nazorg te geven en geen adequate verslaglegging te doen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.257 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. A.M. Vogelzang, advocaat te Amsterdam,
tegen
C., psychiater, wonende te B., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. A.C. Reijerse verbonden aan de GGZ-D. te B..
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 27 juli 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 12 maart 2013, onder nummer 11/262 heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.
De psychiater heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak A. / E. (C2013.258) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 8 april 2014, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Vogelzang voornoemd, en de psychiater, bijgestaan door mr. Reijerse voornoemd. Klaagster heeft een notitie overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“ 2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Klaagster is na een val van een fiets van 30 april 2004 tot en met 11 mei 2004 in verband met een schedelbasisfractuur opgenomen en behandeld in het F..
2.2 Klaagster heeft na haar ontslag uit het F. last van restverschijnselen van de val, waaronder hoofdpijn, duizeligheid, concentratieproblemen en gemengd gehoorverlies.
2.3 Klaagster heeft ook psychische klachten. Klaagster werd in verband met depressieve en suïcidale gedachten op 28 juli 2004 verwezen naar de crisisdienst van de GGZ-G., hierna de crisisdienst.
2.4 Verweerder is sinds 2003 als consulterend psychiater werkzaam bij de crisisdienst.
2.5 Klaagster is bij binnenkomst op 28 juli 2004 gezien door psychiater H. voor een eerste psychiatrisch onderzoek. H. concludeerde dat er sprake was van reactieve depressieve en paniekklachten in het kader van de verwerking van de gevolgen van een ernstig schedeltrauma. Als beleid werd blijkens het dossier afgesproken: “ begeleidingscontact gericht op verwerking en bevordering rouwproces (wellicht snel verwijzen naar angstpoli of AWT). Daarnaast medicatie (lorazepam 1 mg z.n.max 3dd1, no 45, temazepam 10 mg vesp. Z.n. 1, no 15).”
2.6 Klaagster is vervolgens begeleid door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige.
2.7 Op 23 november 2004 heeft verweerder op verzoek en in aanwezigheid van voornoemde sociaal psychiatrische verpleegkundige klaagster voor het eerst gezien in het kader van een psychiatrische beoordeling. In het dossier is hierover door verweerder aangetekend:
” Depressieve symptomen +
vitale kenmerken +/-
anhedonie +
PO) emotioneel labiel, depressie +
B) start Remeron 30 mg
C/ 1 wk.”
2.8 Klaagster is op 1 december 2004 voor een herbeoordeling in aanwezigheid van de sociaal psychiatrische verpleegkundige gezien door verweerder.
2.9 Op 14 december 2004 vond een vervolgafspraak plaats. Verweerder heeft tijdens dit gesprek overtuigingen van klaagster over zichzelf uitgevraagd en is gestart met een proefsessie Eye Movement Desensitization Reprocessing, hierna EMDR. Hierover is in het dossier door de sociaal psychiatrische verpleegkundige voor zover van belang aangetekend : (…)" Voorbereiding op EMDR; “Ik zit nog met het F. in mijn maag”= te groot niet op te lossen= traumatische herinnering. Timing tav normaal rouwproces en herstel. Zit nog in fase 2 rouw, verdriet kan ze nog niet voelen. Vooral slachtoffer. Blijft daar in hangen (…)” Transformering aanname: “Ik wil verantwoordelijkheid nemen voor mijzelf”
1) → “Ik neem verantwoordelijkheid voor mijzelf”
Ipv Ik ben machteloos.
Ik vind mezelf stom
Omdraaiing in pos zin
2)→ “Ik verwijt mijzelf niets”
Nu film kijken zkhbed in F.”(..) “ Met ogen dicht beeld begin film zien.
- Nu proefsessie EMDR -
Is er spanning? Ja rug + schouders waarde 6-7= begin. En in de nasessie moet ook 6 a 7 zijn. Welke emotie staat al 1e op de voorgrond:-machteloos verdriet (..) ”
2.10 Klaagster heeft op 24 december 2004 een gesprek met de sociaal psychiatrische verpleegkundige waarin de proefsessie EMDR aan de orde kwam. Hierover heeft de sociaal psychiatrische verpleegkundige voor zover van belang aangetekend:” Na EMDR 3 dagen erg moe. 4e dag beter, opgelucht. Daarna een goede periode. De herbeleving was erg heftig en confronterend. De beleving ervan was zwaar en beangstigend. Nu het gevoel dat er een soort deken weggenomen is. De vicieuze cirkel lijkt doorbroken. Op allerlei gebieden is er beweging. Gevoel van zelf meer grip te krijgen (..)“ Wil verder met I. (..)”
2.11 Op 11 januari 2005 heeft klaagster een gesprek met verweerder. De situatie van klaagster is niet verbeterd. Klaagster blijkt last te hebben van paniekaanvallen, die eerder als astma-aanvallen geduid werden. Klaagster geeft te kennen bij verweerder onder behandeling te willen blijven. Verweerder heeft daarop duidelijk gemaakt dat hij vanwege zijn positie binnen het kader van de crisisdienst van de GGZ geen vaste behandelaar kan zijn. Verweerder heeft hierop voorgesteld om klaagster te verwijzen naar een psychotherapeut voor een verdere behandeling met EMDR.
2.12 Klaagster is door verweerder gezien op 14 januari 2005.
2.13 Op 2 februari 2005 is klaagster door verweerder voor een vervolgbehandeling met EMDR verwezen naar GGZ-G. locatie K., hierna K.. In de verwijsbrief van 2 februari 2005, ondertekend door de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en verweerder, is voor zover van belang het volgende vermeld:
“Aanvankelijk klaarde het beeld bij cliënte op mede door de grote inzet van cliënte om haar klachten onder controle te krijgen en de juiste behandeling daarvoor te verkrijgen. Uiteindelijk bleek zij PTSS klachten te hebben met depressieve kenmerken.(..) Huidige diagnose:
DSMIV
As1: angststoornis NAO, stemmingsstoornis NAO
AsII: uitgestelde diagnose
AsIII: status na schedelbasisfractuur
AsIV: relatieproblematiek
AsV: GAF 60”
2.14 Verweerder heeft ten slotte op 4 en 23 februari 2005 contact gehad met klaagster. Op 5 maart 2005 heeft het laatste afrondende gesprek plaatsgevonden met de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en is het dossier van klaagster overgedragen aan K..
2.15 Klaagster heeft op 21 maart 2007 een klacht ingediend over de behandeling van verweerder bij de klachtencommissie L., GGZ-G. en M., hierna de klachtencommissie. Bij beslissing van 7 en 14 mei 2007 heeft de klachtencommissie de klacht tegen verweerder ongegrond verklaard.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven en samengevat in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij jegens klaagster behoorde te betrachten bij een door hem uitgevoerde EMDR behandeling. Verweerder heeft deze behandeling namelijk onvoldoende voorbereid en klaagster voorafgaande aan de behandeling onvoldoende geïnformeerd. Verweerder heeft de behandeling niet volgens de regelen der kunst uitgevoerd, klaagster onvoldoende nazorg gegeven en geen adequate verslaglegging gedaan.
Verweerder heeft daarnaast de procedure bij de klachtencommissie nodeloos vertraagd.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1 Vooropgesteld dient te worden dat het handelen van verweerder in het kader van onderhavige tuchtrechtelijke procedure wordt getoetst aan de beroepsnormen die ten tijde van dit handelen als geldend werden beschouwd.
5.2 Ten aanzien van de eerste klachtonderdelen overweegt het college als volgt. Het college stelt vast dat een behandeling met EMDR ten tijde van de behandeling van klaagster een relatief nieuwe en daardoor nog vrij onbekende behandeling was. Dit brengt met zich mee dat toen nog weinig bekend was over de mogelijke bijverschijnselen en lange termijn effecten van deze behandeling. Anders dan klaagster meent is het college van oordeel dat verweerder ten aanzien van de EMDR behandeling zorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder heeft naar het oordeel van het college terecht gemeend dat klaagster, gezien de aard van haar klachten, de ernst en duur daarvan en het verband met het voorafgaande ongeval, mogelijk baat zou hebben bij een EMDR behandeling. In dat kader heeft verweerder tijdens het consult op 14 december 2004 een proefbehandeling EMDR uitgevoerd. Pas later is gebleken dat bij klaagster sprake was van een complex beloop hetgeen verweerder naar het oordeel van het college bij aanvang van de behandeling niet had kunnen dan wel had moeten voorzien. Klaagster kwam immers met een blanco psychiatrische voorgeschiedenis na een ernstig trauma terecht bij de crisisdienst.
Uit de stukken blijkt dat klaagster voorafgaande aan de EMDR sessie door verweerder is geïnformeerd ter voorbereiding op de EMDR sessie. Daarbij was duidelijk dat het om een proefsessie ging. Verweerder was gezien zijn opleiding en ervaring met deze relatief nieuwe behandelmethode naar het oordeel van het college voldoende bekwaam om deze uit te voeren. De proefsessie zelf is blijkens de uitgebreide aantekeningen in het dossier lege artis uitgevoerd.
Na de proefsessie EMDR had klaagster blijkens de aantekeningen in het dossier kortdurend een goede periode. Tijdens het verloop van de verdere behandelcontacten werd echter duidelijk dat de situatie van klaagster niet verbeterde. De aard van de onderliggende klachten bij klaagster noopten tot een langdurige psychotherapeutische behandeling, die binnen de voor de problematiek van klaagster beperkte therapeutische setting van de crisisdienst niet kon worden gegeven. Verweerder heeft daarop terecht voorgesteld om klaagster te verwijzen naar een psychotherapeut die deze vorm van behandeling wel kon bieden. Ter overbrugging van de wachttijd is klaagster onder behandeling gebleven van haar hoofdbehandelaar, de sociaal psychiatrische verpleegkundige, en heeft zij met verweerder nog een aantal contacten gehad.
Het college is derhalve niet gebleken van onvoldoende nazorg na de proefsessie met EMDR. Het college is voorts niet gebleken dat de verslaglegging en evaluatie niet heeft voldaan aan de daarvoor in de beroepsgroep geldende normen ten tijde van het handelen van verweerder. De slotsom van het voorgaande is dat desbetreffende klachtonderdelen niet kunnen slagen.
5.2 Ten aanzien van het resterende klachtonderdeel overweegt het college als volgt. Het college acht onvoldoende vast komen te staan dat verweerder de procedure bij de klachtencommissie nodeloos heeft gecompliceerd. Blijkens de stukken is het papieren dossier van klaagster met daarin de werkaantekeningen van verweerder zoekgeraakt. Hiervan kan verweerder echter geen verwijt worden gemaakt. Dit klachtonderdeel wordt om die reden afgewezen.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt ”.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.
3.2 De psychiater heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
3.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
4. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. W.D.H. Asser, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en mr. drs. R.H. Zuijderhoudt, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 mei 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.