ECLI:NL:TGZCTG:2014:21 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.176
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:21 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-01-2014 |
Datum publicatie: | 30-01-2014 |
Zaaknummer(s): | c2012.176 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de psychiater dat hij als directeur van de kliniek onvoldoende heeft gedaan om ervoor zorg te dragen dat de neusoperatie van klager zou worden uitgevoerd en geen toestemming heeft gegeven voor het rechtzetten van de neus. RTG ’s-Gravenhage: Klager ontvankelijk. Klacht als ongegrond afgewezen. Het CTG verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn klacht wegens schending van het ne bis in idem beginsel. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2012.176 van:
A., verblijvende te B. appellant in het principaal beroep, verweerder in het incidenteel beroep, klager in eerste aanleg,
gemachtigde mr. J.A.P.F. Hoens,
tegen
C., psychiater, werkzaam te D., verweerder in het principaal beroep, appellant in het incidenteel beroep, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde mr. J.C.C. Leemans.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 19 januari 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te
‘s-Gravenhage tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
7 februari 2012, onder nummer 2010-075a, heeft dat College klager ontvankelijk verklaard in zijn klacht en de klacht afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend, tevens houdende incidenteel beroep.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 november 2013, waar zijn verschenen mr. J.A.P.F. Hoens, namens klager, en de arts, bijgestaan door mr. J.C.C. Leemans,
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1. Klager, geboren 11 maart 1982, is in het kader van een door de rechtbank opgelegde dwangverpleging door middel van een terbeschikkingstelling van 15 april 2002 tot aan zijn overplaatsing op 19 april 2005 opgenomen geweest in E., een Instelling voor Forensische Psychiatrie te D..
2.2. De arts, sinds 1990 geregistreerd als psychiater en psychotherapeut, is sinds januari 2000 directeur/bestuurder van E.. In deze functie is hij eindverantwoordelijk voor het in de instelling gevoerde zorgbeleid.
2.3. Op 30 mei 2003 heeft een incident plaatsgevonden, waarbij klager een trap in het gezicht heeft gekregen van een van zijn afdelingsgenoten. Klager is vanwege de verwondingen die hij hierbij aan het gezicht heeft opgelopen beoordeeld door de instellingspsychiater en de aan de instelling gelieerde huisarts. De diagnose luidde een gebroken neus. De huisarts heeft geadviseerd de bloeding te stelpen en na het verdwijnen van de zwelling onderzoek te laten verrichten door een KNO-arts. Patiënt is tevens gezien door de instellingstandarts, die geen bijzonderheden vaststelde.
2.4. Op 10 juni 2003 is klager gezien door een verpleeghuisarts, die aan E. is verbonden als “somatisch arts GGZ”. Deze heeft nog steeds een scheefstand van de neus geconstateerd en overlegd met de afdeling KNO van het F. over het eventueel rechtzetten van de neus. Door het F. is kenbaar gemaakt dat een dergelijke ingreep binnen zeven dagen of na een jaar zou moeten plaatsvinden.
2.5. Vanaf januari 2004 is klager nog twee maal door een KNO-arts en een maal door een plastisch chirurg gezien. Tijdens een consult op 3 mei 2004 heeft de KNO-arts zich bereid verklaard tot een correctieve ingreep. In verband met eventuele complicaties zou klager dan mogelijk moeten overnachten in een ziekenhuis.
2.6. De arts heeft geoordeeld dat de operatie vanwege de veiligheidsrisico’s die verbonden waren aan het verblijf van klager in een ziekenhuis slechts kon plaatsvinden in het
G. in H. ( verder te noemen: G.).
2.7. In overleg met de KNO-arts is klager op 10 mei 2004 op de wachtlijst van het G. geplaatst. Tussen 10 mei 2004 en 19 april 2005 is met grote regelmaat geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de operatie totdat klager op 19 april 2005 naar een andere inrichting is overgeplaatst.
3. De klacht
De arts heeft als directeur van de kliniek onvoldoende gedaan om ervoor zorg te dragen dat de neusoperatie van klager zou worden uitgevoerd en heeft geen toestemming gegeven voor het rechtzetten van de neus.
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft naar voren gebracht dat klager dezelfde klacht al eerder heeft ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam, die de klacht heeft doorgezonden aan het College te ’s-Gravenhage. Laatstgenoemd College heeft bij beschikking van 6 juni 2006 klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht, omdat deze uitsluitend zag op het handelen van de arts in zijn hoedanigheid van directeur/bestuurder van de kliniek waar klager destijds verbleef. Tegen die beschikking is geen beroep ingesteld, zodat deze onherroepelijk is geworden.
De arts is van oordeel dat klager dezelfde klacht niet opnieuw aan het oordeel van het College kan voorleggen, tenzij er sprake zou zijn van nieuwe feiten of omstandigheden, die tijdens de behandeling van de zaak door het College nog niet bekend waren, waarvan niet is gebleken.
De arts heeft voorts zijn verweerschrift op de eerder ingediende klacht overgelegd.
5. De beoordeling
Ingevolge artikel 51 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) kan enig handelen of nalaten ten aanzien waarvan een onherroepelijke tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen niet opnieuw leiden tot een tuchtrechtelijke berechting. Dit “ne bis in idem” beginsel geldt evenwel niet wanneer de tuchtrechtelijke beslissing niet de zaak zelf raakt, maar een niet-ontvankelijkheid van de klager inhoudt. In dat geval kan een klager die (later) wel ontvankelijk is over dezelfde gedraging van dezelfde persoon bij het Tuchtcollege een klaagschrift indienen en zal het College de klacht moeten onderzoeken en een beslissing moeten nemen.
In navolging van recente jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG 19 april 2011, nr. C2010.159) is het College van oordeel dat de arts in een bestuurlijke of leidinggevende functie, zoals die waarin in dit geval sprake is, voor zijn handelen tuchtrechtelijk aansprakelijk kan zijn. De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47, lid 1 van de Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in de strijd met de zorg die men als beroepsbeoefenaar behoort te betrachten (de eerste tuchtnorm), maar ook enig handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (de tweede tuchtnorm). Dit laatste handelen kan ook tot een tuchtrechtelijke veroordeling leiden, mits het handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Daarbij dient terughoudend te worden getoetst als het handelen van de arts niet een individuele patiënt betreft, maar veeleer betrekking heeft op de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder die worden verleend, omdat dit handelen behoort tot keuzes in het kader van de bedrijfsvoering waarbij de directeur/bestuurder in beginsel beleidsvrijheid heeft, ook al kunnen die keuzes gevolgen hebben voor de individuele gezondheidszorg. Het College is van oordeel dat het in de klacht omschreven handelen, dan wel nalaten valt onder de tweede tuchtnorm zoals neergelegd in artikel 47 lid 1 sub b van de Wet BIG.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de klacht ontvankelijk is.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het handelen dan wel nalaten van de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
Het eerste klachtonderdeel betreft het verwijt dat de arts als directeur van de kliniek onvoldoende heeft gedaan om ervoor zorg te dragen dat de neusoperatie van klager zou worden uitgevoerd. De arts heeft patiënt niet zelf behandeld. Voor zover de klacht ziet op het in de instelling gevoerde beleid en meer specifiek op de aan patiënt verleende zorg valt uit de stukken op te maken dat de medische zorg goed was geregeld en aan klager door verschillende behandelaars adequate zorg is verleend. De arts, die verantwoordelijk is voor de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder die worden verleend, mocht besluiten dat de neusoperatie uit veiligheidsoverwegingen in het G. in H. moest worden uitgevoerd, temeer nu de noodzaak voor een operatie op korte termijn ontbrak. Toen klager eenmaal op de wachtlijst van het G. was geplaatst, is regelmatig geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de operatie. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen dan wel nalaten van de arts is derhalve geen sprake geweest.
Het verwijt in het tweede klachtonderdeel, dat de arts geen toestemming heeft gegeven voor het rechtzetten van de neus, heeft klager niet onderbouwd en is het College in het geheel niet gebleken.
Het College komt op grond van het vorenvermelde tot de conclusie dat de klacht tegen de arts als ongegrond moet worden afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1 Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit.
4.2 De arts heeft in het principaal beroep gemotiveerd verweer gevoerd . De arts heeft in incidenteel beroep gesteld dat klager door het Regionaal Tuchtcollege niet-ontvankelijk verklaard had dienen te worden in zijn klacht, omdat sprake is van schending van het beginsel van ‘ne bis in idem’ als bedoeld in artikel 51 wet BIG.
4.3 Het standpunt van klager in het incidenteel beroep is dat het Regionaal Tuchtcollege hem terecht in zijn klacht ontvankelijk heeft geacht.
Beoordeling van het principaal en incidenteel beroep
4.4 Het Centraal Tuchtcollege zal het incidenteel beroep als het meest verstrekkende beroep eerst behandelen.
Artikel 51 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) houdt het volgende in: “Niemand kan andermaal ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk worden berecht ter zake van enig in artikel 47, eerste lid, bedoeld handelen of nalaten waaromtrent te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen.”
4.5 Op 17 juli 2005 heeft klager bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam een klacht tegen de arts ingediend, welke klacht dezelfde inhoud en strekking heeft als de thans aan de orde zijnde klacht. Het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam heeft de zaak verwezen naar het Regionaal Tuchtcollege te ’s-Gravenhage, welk laatste college bij beslissing van 6 juni 2006 klager niet-ontvankelijk heeft verklaard. De grond hiervoor was dat de klachten uitsluitend betrekking hadden op handelen en/of nalaten van de arts in zijn hoedanigheid van bestuurder/directeur van de kliniek waar klager destijds verbleef. Van een directe bemoeienis van de arts bij de behandeling van klager is geen sprake geweest. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
4.6 De vraag is thans of klager op grond van het bepaalde in artikel 51 Wet BIG ontvankelijk is in zijn (herhaalde) klacht van 19 januari 2010. Het in artikel 51 Wet BIG neergelegde beginsel van “ne bis in idem” houdt niet alleen in dat de persoon die een klacht heeft ingediend waarover inhoudelijk is geoordeeld niet gerechtigd is die klacht opnieuw in te dienen, maar ook dat een ander niet gerechtigd is om diezelfde klacht in te dienen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de regel van “ne bis in idem” niet geldt wanneer de tuchtrechtelijke beslissing niet de zaak zelf raakt maar een niet-ontvankelijkheid van de klager inhoudt. In dat geval is een andere klager (die wel ontvankelijk is) gerechtigd over dezelfde gedraging een klacht in te dienen. Het Centraal Tuchtcollege concludeert hieruit dat klager niet nogmaals dezelfde klacht kan indienen en dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het Centraal Tuchtcollege kan in het midden laten of de beslissing van 6 juni 2006 van het Regionaal Tuchtcollege, ondanks het dictum van niet-ontvankelijkheid, toch niet gezien moet worden als een onherroepelijke inhoudelijke beslissing die om die reden reeds aan ontvankelijkheid van klager in de weg moet staan.
Het Centraal Tuchtcollege merkt nog ten overvloede op dat los van het vorenstaande artikel 52 Wet BIG de mogelijkheid van herziening biedt ingeval van naderhand gebleken omstandigheden die, indien zij tijdig bekend waren geweest, vermoedelijk tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Verandering van inzicht (zoals in casu: ontwikkeling van jurisprudentie) kan echter geen grond voor herziening opleveren en herziening kan slechts aan de orde zijn ten aanzien van beslissingen waarbij een maatregel is opgelegd. Er is derhalve geen grond om de klacht op te vatten als een verzoek om herziening.
4.7 De conclusie uit het voorgaande is dat het incidenteel beroep slaagt en dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege niet in stand kan blijven. Het Centraal Tuchtcollege zal opnieuw rechtdoende klager in de klacht niet-ontvankelijk verklaren. Dit betekent voorts dat de grondslag aan het principaal beroep is komen te vervallen en dat dit dient te worden verworpen.
4.8 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de publicatie van deze beslissing worden gelast.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn klacht tegen de arts van
19 januari 2010; verwerpt het principaal beroep;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. P.J. Wurzer, leden-juristen en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp en
prof. dr. P.P.G. Hodiamont, leden-beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 30 januari 2014.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.