ECLI:NL:TGZCTG:2014:203 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.157
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:203 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-05-2014 |
Datum publicatie: | 16-05-2014 |
Zaaknummer(s): | c2013.157 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Bij klagers dochter, patiënte, is de diagnose schizofrenie gesteld. Zij wordt sinds begin jaren 90 ambulant behandeld in de instelling waar verweerder, arts, werkzaam is. Verweerder was in 2011 gedurende 5 maanden bij de klinische behandeling van patiënte betrokken. Klager verwijt verweerder dat patiënte: 1. In de instelling is vergiftigd met medicatie. 2. In 2011 vier maanden in de instelling opgesloten is geweest waardoor zij verlammingsverschijnselen kreeg in haar hele lichaam. 3. De naam van de medicatie niet mocht weten. 4. In 2010 de mededeling heeft gekregen dat de therapie was mislukt, en dat men haar had vernederd. 5. Later in 2010 (opnieuw) zonder enig bewijs schizofreen is verklaard. 6. Begin 2010 zonder eten en drinken en zonder geld op straat is gezet. 7. Voorts vult klager bij repliek zijn klaagschrift aan met een aantal klachten die o.a. het mentorschap, de bewindvoering, de verhuurder van de woning van patiënte betreffen. Het RTG Den Haag heeft de klachtonderdelen 1 t/m 6 kennelijk ongegrond verklaard en klager niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel 7. De klacht is afgewezen. Het CTG verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.157 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
R., arts, wonende te S., verweerder in beide instanties,
gemachtigde mr. K.T.B. Salomons.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 29 april 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te
‘s-Gravenhage tegen R. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
5 februari 2013, onder nummer 2011-081e, heeft dat College klager gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht en de klacht voor het overige afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2013.154, 2013.155, C2013.156, C2013.158, C2013.159, C2013.160, C2013.161, behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 maart 2014, waar zijn verschenen klager en zijn dochter E., verder te noemen patiënte, en de arts, bijgestaan door mr. K.T.B. Salomons.
Mr. K.T.B. Salomons heeft de standpunten van de arts toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“ 2. De feiten
Klager dochter, mevrouw E. (hierna: patiënte), thans 45 jaar, wordt sinds 1994 ambulant behandeld in F. te G. vanwege een psychiatrisch ziektebeeld. In 1995 is in het H.-Psychiatrisch Ziekenhuis te I. de diagnose schizofrenie gesteld; deze diagnose in 2001 is bevestigd. De ambulante behandeling is in 2007, 2008, 2010 en 2011 in totaal 6 keer onderbroken geweest door klinische opnames in F. met een BOPZ-maatregel (IBS/RM).
Vanaf 2006 is patiënte voornamelijk psychotisch. Het ontslag op 8 maart 2010 is destijds toegestaan op voorwaarde dat haar vader toezicht zal houden. Op
22 december 2010 is patiënte echter vanwege een ernstig psychotisch beeld met een IBS opgenomen in het J., vanwaar zij op 5 januari 2011 is overgeplaatst naar F.. Het beleid is thans dwangbehandeling met medicatie.
De arts was is de periode van 5 januari 2011 tot 1 mei 2011 betrokken bij de klinische behandeling van patiënte.
3. De klacht
A. Klager klaagt erover dat patiënte:
1. in F. is vergiftigd met medicatie (Clozapine);
2. van 5 januari 2011 tot 28 april 2011 opgesloten is geweest in F. waardoor zij verlammingsverschijnselen kreeg in haar hele lichaam;
3. de naam van de medicatie niet mocht weten;
4. in maart 2010 de mededeling heeft gekregen dat de therapie was mislukt, en dat men haar had vernederd;
5. in december 2010 (opnieuw) zonder enig bewijs schizofreen is verklaard;
6. op 18 maart 2010 zonder eten en drinken en zonder geld op straat is gezet.
B. In de repliek vult klager zijn klaagschrift aan met:
- niet medische klachten die het handelen van F. als instelling betreffen;
- klachten die het mentorschap betreffen;
- klachten die de bewindvoering betreffen;
- klachten die de verhuurder van de woning van patiënte betreffen;
- klachten die de procedure bij de Rechtbank, advocaten en rechters betreffen;
- klachten die de extramurale hulpverlenende instanties betreffen;
- klachten die de leden van de klachtencommissie van F. betreffen;
- klachten die de patiëntenvertrouwenspersoon K. uit L. betreffen.
4. Het standpunt van de arts
De arts was is de periode van 5 januari 2011 tot 1 mei 2011 betrokken bij de klinische behandeling van patiënte. Uit de stukken bleek dat patiënte leed aan schizofrenie en dat ze medicatie ontrouw was. Hierdoor verbeterde haar ziektebeeld niet en bleef zij tijdens de opname stabiel psychotisch. Er is toen besloten dwangbehandeling met medicatie (Clozapine) aan te vragen. Nadat de dwangbehandeling was goedgekeurd werd in eerste instantie Clozapine per injectie en later in drank toegediend. Per
1 mei 2011 is patiënte overgeplaatst naar een andere afdeling.
5. De beoordeling
5.1 De klachtonderdelen die klager bij repliek (hierboven genoemd onder 3.B) heeft aangevoerd zullen niet worden behandeld. Deze betreffen namelijk geen klachten tegen een persoon of personen die is/zijn ingeschreven in één van de registers, bedoeld in artikel 3 lid 1 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG).
Hierna volgt de beoordeling met betrekking tot de klachtonderdelen 1 t/m 6 genoemd onder punt 3. A hierboven.
5.2 De verwijten in de klachtonderdelen hierboven genoemd onder 3. A nrs. 4 t/m 6 betreffen de periode tot en met december 2010. Deze verwijten kunnen de arts niet treffen, nu de arts (onweersproken) eerst vanaf 5 januari 2011 bij de behandeling van patiënte betrokken is geraakt.
5.3 vergiftigd met medicatie (Clozapine)
Op 13 april 2011 is bij patiënte gestart met dwangbehandeling met Clozapine. Daarbij zijn de controles volgens de daartoe bestemde Clozapine-richtlijn uitgevoerd. In het medisch dossier zijn geen lichamelijke bijwerkingen gerapporteerd. Ook zijn in die periode geen aantekeningen aangetroffen waaruit zou blijken dat patiënte bijwerkingen heeft aangegeven. Ook klager heeft geen feiten genoemd die in die richting wijzen. Op 6 juli 2011 is de dwangbehandeling met Clozapine geëvalueerd en gecontinueerd voor een 2de termijn van 3 maanden tot 13 oktober 2011.
Nu het College geen aanwijzingen voor vergiftiging door medicatie met Clozapine heeft aangetroffen, wordt dit klachtonderdeel dan ook zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.
5.4 verlammingsverschijnselen door opsluiting van 5 januari 2011 tot
28 april 2011
Verlammingsverschijnselen als gevolg van ‘opsluiting’ (opname op een gesloten afdeling) zijn in het algemeen geen voorkomende verschijnselen.
In het dossier van patiënte heeft het College ook geen aantekeningen aangetroffen over geobjectiveerde verlammingsverschijnselen bij patiënte. Dit klachtonderdeel wordt dan ook zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.
5.5 patiënte mocht de naam van medicatie niet weten
In dit verband wijst het College op het feit dat patiënte op 22 maart 2011, ingevolge de daarvoor geldende regels van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ), een formele klacht heeft ingediend bij F. tegen het besluit tot dwangbehandeling met Clozapine. Hieruit blijkt dat patiënte op de hoogte was (gesteld) van de naam van het medicament. Voor het overige is de BOPZ-procedure conform de daarvoor geldende regels behandeld en roept het gevoerde medicatiebeleid bij het College geen vragen op. Dit klachtonderdeel wordt dan ook zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen. ”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1 Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit.
4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-
ontvankelijkheid van klager, althans verwerping van het beroep. De arts stelt hiertoe onder meer dat klager niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG.
Ontvankelijkheid van klager in zijn klacht
4.3 Anders dan namens de arts is betoogd kan klager in zijn klacht worden ontvangen nu de klacht die hij over de behandeling van zijn dochter, patiënte, heeft ingediend door de dochter, die meerderjarig is, blijkens haar verklaring tijdens de zitting in hoger beroep wordt gesteund, terwijl niet is gesteld of gebleken dat zij wilsonbekwaam is. Daarbij maakt geen verschil dat de dochter een mentor heeft, zodat de stelling dat de mentor niet (volledig) met de klacht zou instemmen, niet nader behoeft te worden onderzocht.
Beoordeling
4.4 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, prof. mr. J.K.M. Gevers en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en drs. M. Drost, leden-beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 mei 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.