ECLI:NL:TGZCTG:2014:201 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.155
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:201 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-05-2014 |
Datum publicatie: | 16-05-2014 |
Zaaknummer(s): | c2013.155 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Bij klagers dochter, patiënte, is de diagnose schizofrenie gesteld. Zij wordt sinds begin jaren 90 ambulant behandeld in de instelling waar verweerster, psychiater, werkzaam is. In die tijd is patiënte een aantal malen opgenomen met een BOPZ-maatregel. Verweerster is bij een aantal opnames van patiënte betrokken geweest. Klager verwijt verweerster dat patiënte: 1. In de instelling is vergiftigd met medicatie. 2. In 2011 vier maanden in de instelling opgesloten is geweest waardoor zij verlammingsverschijnselen kreeg in haar hele lichaam. 3. De naam van de medicatie niet mocht weten. 4. In 2010 de mededeling heeft gekregen dat de therapie was mislukt, en dat men haar had vernederd. 5. Later in 2010 (opnieuw) zonder enig bewijs schizofreen is verklaard. 6. Begin 2010 zonder eten en drinken en zonder geld op straat is gezet. 7. Voorts vult klager bij repliek zijn klaagschrift aan met een aantal klachten die o.a. het mentorschap, de bewindvoering, de verhuurder van de woning van patiënte betreffen. Het RTG Den Haag heeft de klachtonderdelen 1 t/m 6 kennelijk ongegrond verklaard en klager niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel 7. De klacht is afgewezen. Het CTG verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.155 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
M., psychiater, wonende te N., O., verweerster in beide instanties, gemachtigde mr. K.T.B. Salomons.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 29 april 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te
‘s-Gravenhage tegen M. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
5 februari 2013, onder nummer 2011-081c, heeft dat College klager gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht en de klacht voor het overige afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2013.154, C2013.156, C2013.157, C2013.158, C2013.159, C2013.160, C2013.161, behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 maart 2014, waar zijn verschenen klager en zijn dochter E., verder te noemen patiënte, en mr. K.T.B. Salomons, namens de arts.
Mr. K.T.B. Salomons heeft de standpunten van de arts toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Klagers dochter, mevrouw E. (hierna: patiënte), thans 45 jaar, wordt sinds 1994 ambulant behandeld in F. te G. vanwege een psychiatrisch ziektebeeld. In 1995 is in het H.-Psychiatrisch Ziekenhuis te I. de diagnose schizofrenie gesteld; deze diagnose in 2001 is bevestigd. De ambulante behandeling is in 2007, 2008, 2010 en 2011 in totaal 6 keer onderbroken geweest door klinische opnames in F. met een BOPZ-maatregel (IBS/RM). Vanaf 2006 is patiënte voornamelijk psychotisch. Het ontslag op 18 maart 2010 is destijds toegestaan op voorwaarde dat haar vader toezicht zal houden. Op 22 december 2010 is patiënte echter vanwege een ernstig psychotisch beeld met een IBS opgenomen in het J., vanwaar zij op 5 januari 2011 is overgeplaatst naar F.. Het beleid is thans dwangbehandeling met medicatie.
Tijdens de het verhoor in het vooronderzoek op 31 mei 2012 gaf patiënte aan dat zij vier dagen van de week thuis verblijft en drie dagen in F. op de open afdeling.
De psychiater is als supervisor van de behandelend arts-assistenten betrokken geweest tijdens de opnames van patiënte van 19 januari 2010 tot 18 maart 2010, van 5 januari 2011 tot 28 april 2011 en vanaf 10 augustus 2011.
3. De klacht
A. Klager klaagt erover dat patiënte:
1. in F. is vergiftigd met medicatie (Clozapine);
2. van 5 januari 2011 tot 28 april 2011 opgesloten is geweest in F. waardoor zij verlammingsverschijnselen kreeg in haar hele lichaam;
3. de naam van de medicatie niet mocht weten;
4. in maart 2010 de mededeling heeft ontvangen dat de therapie was mislukt, en dat men haar heeft vernederd;
5. in december 2010 (opnieuw) zonder enig bewijs schizofreen is verklaard;
6. op 18 maart 2010 zonder eten en drinken en zonder geld op straat is gezet.
B. In de repliek vult klager zijn klaagschrift aan met:
- niet medische klachten die het handelen van F. als instelling betreffen;
- klachten die het mentorschap betreffen;
- klachten die de bewindvoering betreffen;
- klachten die de verhuurder van de woning van patiënte betreffen;
- klachten die de procedure bij de Rechtbank, advocaten en rechters betreffen;
- klachten die de extramurale hulpverlenende instanties betreffen;
- klachten die de leden van de klachtencommissie van F. betreffen;
- klachten die de patiëntenvertrouwenspersoon K. uit L. betreffen.
4. Het standpunt van de psychiater
De psychiater kent patiënte uit de periode dat zij de supervisor van de behandelend arts-assistent was tijdens de opname van patiënte van 19 januari 2010 tot
18 maart 2010.
Tijdens die opname was patiënte psychotisch. Omdat er geen overeenstemming werd bereikt met klager en patiënte over de behandeling is patiënte op 18 maart 2010 onder bepaalde voorwaarden ontslagen uit F..
Tijdens de opname van 5 januari 2011 tot 28 april 2011 was de psychiater wederom de supervisor van de behandelend arts van patiënte. Omdat er geen overeenstemming kon worden bereikt met patiënte en haar beide ouders, is besloten de wens van de mentor (moeder van patiënte) te volgen en er is toen dwangbehandeling aangevraagd en goedgekeurd. Na niet gehonoreerde bezwaren van patiënte en klager is op
13 april 2011 gestart met dwangbehandeling met Clozapine. Vervolgens is patiënte overgeplaatst naar een andere afdeling.
Op 10 augustus 2011 is patiënte weer overgeplaatst naar een afdeling waar de arts supervisor was van de behandelend arts. Omdat het in die periode beter ging met patiënte ging zij regelmatig op verlof.
De psychiater stelt dat er reeds jaren sprake is van een chronische psychose, vastgesteld door verschillende psychiaters waaronder zijzelf. De behandeling bestaat uit medicatie gecombineerd met psycho-educatie en begeleiding. In de perioden dat er sprake was van gevaar in de thuissituatie werd tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis met een RM besloten. Aangezien het psychotisch beeld zonder medicatie niet verbeterde, was dwangbehandeling de enige optie om het gevaar voor eindeloze opneming af te wenden.
5. De beoordeling
5.1 De klachtonderdelen die klager bij repliek (hierboven genoemd onder 3. B) heeft aangevoerd zullen niet worden behandeld. Dit betreffen namelijk geen klachten gericht tegen een persoon of personen die is/zijn ingeschreven in één van de registers, bedoeld in artikel 3 lid 1 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG). Overigens zijn de klachtonderdelen te weinig specifiek onderbouwd om daarover een verantwoorde beslissing te geven.
Hierna volgt de beoordeling met betrekking tot de klachtonderdelen 1 t/m 6 genoemd onder punt 3. A hierboven
5.2 vergiftigd met medicatie (Clozapine)
Op 13 april 2011 is bij patiënte gestart met dwangbehandeling met Clozapine. Daarbij zijn de controles volgens de daartoe bestemde Clozapine-richtlijn uitgevoerd. In het medisch dossier zijn geen lichamelijke bijwerkingen gerapporteerd. Ook zijn in die periode geen aantekeningen aangetroffen waaruit zou blijken dat patiënte bijwerkingen heeft gehad. Op 6 juli 2011 is de dwangbehandeling met Clozapine geëvalueerd en gecontinueerd voor een 2de termijn van 3 maanden tot
13 oktober 2011. Klager heeft evenmin feiten gesteld die dit verwijt aannemelijk maken.
Nu het College geen aanwijzingen voor vergiftiging door medicatie met Clozapine heeft aangetroffen, wordt dit klachtonderdeel dan ook zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.
5.3 verlammingsverschijnselen door opsluiting van 5 januari 2011 tot
28 april 2011
Verlammingsverschijnselen als gevolg van ‘opsluiting’ (opname op een gesloten afdeling) zijn in het algemeen geen voorkomende verschijnselen.
In het dossier van patiënte heeft het College ook geen aantekeningen aangetroffen over geobjectiveerde verlammingsverschijnselen bij patiënte. Dit klachtonderdeel wordt dan ook zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.
5.4 patiënte mocht de naam van medicatie niet weten
In dit verband wijst het College op het feit dat patiënte op 22 maart 2011, ingevolge de daarvoor geldende regels van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ), een formele klacht heeft ingediend bij F. tegen het besluit tot dwangbehandeling met Clozapine. Hieruit blijkt dat patiënte op de hoogte was (gesteld) van de naam van het medicament. Voor het overige is de BOPZ-procedure conform de daarvoor geldende regels behandeld en roept het gevoerde medicatiebeleid bij het College geen vragen op. Dit klachtonderdeel wordt dan ook zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.
5.5 mededeling in maart 2010 dat therapie is mislukt en patiënte is vernederd
C., collega van de psychiater (hierna de collega), heeft in haar brief van 8 juni 2010 aan de ouders van patiënte te kennen gegeven dat de behandeling in F. tot dan toe geen succes had opgeleverd; het psychisch functioneren van patiënte zou niet verbeterd zijn en haar gewicht was flink toegenomen. De collega sprak in de brief ook uit dat ‘een trotse vrouw als patiënte is, veel vernederende behandelingen heeft moeten ondergaan en dat het pijnlijk is dat dit alles niet heeft geholpen’.
Het College stelt voorop dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van het professionele handelen van deze psychiater er niet om gaat of op haar handelen geen enkele kritiek valt uit te oefenen of dat het handelen beter had gekund, maar om een antwoord te geven op de vraag zij bij haar handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame psychiater, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Tegen die achtergrond ligt ter beantwoording de vraag of de behandeling van patiënte tijdens de opname van 19 januari 2010 tot 18 maart 2010 medisch gezien voldoende is geweest en of de psychiater heeft voldaan aan de inspanningsverplichting jegens patiënte.
Van onvoldoende behandeling of anderszins tekortschieten in het verlenen van medische zorg door de psychiater is het College op basis van de stukken niet gebleken. Het tegenvallende resultaat heeft de collega in haar brief van 8 juni 2010 uitgesproken en in overleg met patiënte en haar ouders is naar oplossingen gezocht. Het vorenstaande leidt ertoe dat dit klachtonderdeel zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond in raadkamer moet worden afgewezen.
5.6 in december 2010 (opnieuw) zonder enig bewijs schizofreen is verklaard
Op 22 december 2010 liep patiënte geagiteerd en psychotisch een café binnen, waarop zij met een IBS is opgenomen in het J.. Tijdens de opname van 5 januari 2011 tot 28 april 2011 is de psychiater betrokken geweest bij de behandeling van patiënte. Dat op dat moment is uitgegaan van schizofrenie bij patiënte, was - gezien de eerder gestelde diagnose, de voorgeschiedenis en het toestandsbeeld op dat moment - begrijpelijk en acceptabel. Naar het oordeel van het College was er geen aanleiding om aan de juistheid van die eerdere diagnose te twijfelen, waarmee dit klachtonderdeel zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond in raadkamer moet worden afgewezen.
5.7 op 18 maart 2010 zonder eten en drinken en zonder geld op straat is gezet
Uit de stukken is het College gebleken dat in overleg met klager en patiënte is besloten om patiënte op 18 maart 2010 te ontslaan uit F. onder de voorwaarde dat klager patiënte zou opvangen/begeleiden. Er was voor de psychiater op dat moment geen reden om te veronderstellen dat klager die voorwaarde niet zou naleven. Bovendien had patiënte al vanaf 2008 een mentor die haar financiën beheerde en haar voorzag van middelen om in haar onderhoud te voorzien. Er is dus geen sprake geweest van ‘op straat zetten zonder middelen van bestaan’, waarmee dit klachtonderdeel zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond in raadkamer moet worden afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1 Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit.
4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-
ontvankelijkheid van klager, althans verwerping van het beroep. De arts stelt hiertoe onder meer dat klager niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG.
Ontvankelijkheid van klager in zijn klacht
4.3 Anders dan namens de arts is betoogd kan klager in zijn klacht worden ontvangen nu de klacht die hij over de behandeling van zijn dochter, patiënte, heeft ingediend door de dochter, die meerderjarig is, blijkens haar verklaring tijdens de zitting in hoger beroep wordt gesteund, terwijl niet is gesteld of gebleken dat zij wilsonbekwaam is. Daarbij maakt geen verschil dat de dochter een mentor heeft, zodat de stelling dat de mentor niet (volledig) met de klacht zou instemmen, niet nader behoeft te worden onderzocht.
Beoordeling
4.4 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, prof. mr. J.K.M. Gevers en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en drs. M. Drost, leden-beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 mei 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.